‘De Non.’
Het is waarlijk geen wonder dat de kinderlijke verbeelding van onbeschaafde volken zoo vaak in rotsen of bronnen, die zich door eene bijzondere vorming onderscheidden, de gedaante van goede of kwade geesten, van goden of duivelen meende te herkennen; dat ze de hemelhoog opgestapelde berggevaarten voor geheimzinnige godenburgten aanzag en grotten en spelonken beschouwde als lustverblijven, opzettelijk voor het genoegen van kaboutermannekens aangelegd. De grillige hand der natuur heeft hier en daar bouwwerken en beelden gevormd, die men zou aanzien voor de schepping van met rede begaafde wezens.
Schijnt niet de beroemde grot van Han een reuzentempel, even indrukwekkend als de statigste gothieke dom? En meent niet de opgetogen bezoeker in de Blauwe Grot van Capri, met haar golvend azuur en hare wanden van tintelend zilver, een dier lustoorden van waternimfen te aanschouwen, waarvan de dichters der oudheid zinden?
Maar niet enkel als bouwmeester, ook alsbeeldhouwertreedt de rusteloos werkende en scheppende natuur op, en zoo vertoont ons de gravure in dit nummer eenvrouwebeeld, door haar gevormd en als door kunstenaarshand uit graniet gebeiteld. Aan de woeste en grillig uitgekapterotskust van Istrië, langs de Adriatische zee, nabij Duino verheft zich ‘de Non,’ een reuzenstandbeeld, van welks afmetingen men zich eenigermate een denkbeeld kan maken, wanneer men let op den roeier, die aan den voet van het gevaarte zijn boot over de golvende baren stuwt.