De oude Egyptenaars.
(Vervolg.)
Eene onbeschrijfelijke pracht, een oogverblindende luister omringde den koninklijken troon in Egypte. Onder de beeldwerken, die de muren der oude paleizen bedekken, ontmoet ons oog eene afbeelding van den talrijken hofstoet, die ons vergunt althans eene flauwe voorstelling van dien koninklijken praal te vormen. Dáár wandelen aan de linker- en rechterzijde van den koning de dragers van den waaier en den zonnescherm, de vorsten van den boog, de aanvoerders der boogschutters, de oversten van de lijfwacht en de intendenten van het paleis. Daar zien we opzichters der koninklijke tuinen, opzichters der voorraadschuren in opper- en neder-Egypte, schrijvers en andere beambten van het paleis, benevens een heir van 's konings hoogere en lagere bedienden.
De prachtige paleizen waren gevuld met huisraad van de edelste metalen. Zelfs de gondels waren verguld, de tuigen de paarden op het kostbaarst versierd. In de zalen, waarin zich een talrijke dienaarsstoet heen en weer bewoog, stonden kunstig gesneden, rijk versierde zetels. De gedenkteekenen maken ons bijna met alle verrichtingen der dienaren bekend: we zien daar zelfs de koks, die in de keuken met het toebereiden van de koninklijke spijzen bezig zijn.
Zoo staan de koningen van Egypte, op hun luisterrijken troon en aangebeden door hun volk, bijna als aardsche godheden voor onze oogen. Toch waren ook zij aan menschelijke wetten onderworpen, gebonden aan voorvaderlijke instellingen, in vele opzichten zelfs slaven, trots hunne willekeurige macht. Ja, slaven mochten zij wel heeten van een hof-ceremonieel, dat hun iedere handeling, elke beweging, elke houding bij verschillende gelegenheden en op verschillende tijdstippen voorschreef tot in de kleinste bijzonderheden toe, en dus alle vrije uiting en ontwikkeling van den geest onderdrukte. Diodorus deelt het ons uitvoerig mee. Voor elk uur, zoowel van den nacht als van den dag, was op 't nauwkeurigst bepaald, welke bezigheid de koning te verrichten had: geen enkelen oogenblik mocht hij naar eigen goeddunken besteden.
Zoodra hij 's morgens het bed verlaten had, moest hij allereerst de brieven ontvangen, die van alle zijden tot hem kwamen, en antwoord daarop geven. Dan moest hij een bad nemen, vervolgens zich met het teeken der koninklijke macht versieren en in een wit gewaad den goden offeren. Bij deze offerplechtigheid plaatste de offerpriester zich naast den koning; met luider stemme bad hij ten aanhoore van het verzamelde volk, dat den koning gezondheid en alle andere zegeningen verleend mochten worden, wanneer hij zijne verplichtingen jegens zijne onderdanen nakwam. Vervolgens telde hij alle deugden des konings op, zijne grootmoedigheid, menschenliefde, matigheid, rechtvaardigheid, waarheidsliefde en milddadigheid; hij roemde hem als een, die boven elken hartstocht verheven, in alles eene edele gezindheid betoonde, die steeds lichter straf uitdeelde dan de schuld des misdadigers eischte en wiens belooning, zoo dikwijls als hij goede daden vergold, de verdienste verre overtrof. Hij eindigde met de betuiging, dat elke aanklacht, die ooit tegen den koning ingebracht zou kunnen worden, niet zijn geheiligden persoon, maar hen alleen trof, die hem ten kwade geraden hadden, en die dus voor het aangerichte onheil verantwoordelijk waren. Nadat de koning het volbrengen van het offer aanschouwd had, werd hem door den tempelschrijver uit de heilige boeken voorgelezen. Ook gedurende het overige gedeelte van den dag waren al zijne bezigheden en handelingen vooraf bepaald. Hij mocht niet wandelen, geen bad nemen, zelfs geen enkel zijner plichten vervullen, dan op die tijdstippen en met inachtneming van die vormen, welke door de wet waren voorgeschreven. Ook zijne spijs was aan de bepalingen der wet onderworpen: zij moest hoogst eenvoudig zijn. Zóó mocht hij, van alle vleeschspijzen, slechts kalfs- en ganzenvleesch gebruiken, en behoorde hij ook bij het genot van den wijn de grootst mogelijke matigheid in acht te nemen.
De meeste Egyptische koningen voegden zich met bijna bovenmenschelijk geduld naar al de regelen der stijve hof-etiquette, die hunne vrijheid in zoo hooge mate beperkte. Viel dit hun nu en dan ook lastig, toch vonden zij gelijk zoo vele vorsten na hen, daarvoor eene vergoeding in den luister, die hen omstraalde, in de vergoding, waarvan zij van den kant des volks het voorwerp waren. Enkele krachtige geesten echter wierpen den last, die op hunne schouders drukte, moedig af; zij verbrakende boeien der etiquette en leefden als werkelijk alleenheerschers naar hun eigen goeddunken.
Verder dan iemand anders ging in dit opzicht koning Amasis, die evenwel - we moeten het bekennen, - geen echte, geboren koning was, en wien dientengevolge misschien wel het koninklijk talent ontbrak om in de vormen van het hof-ceremonieel behagen te scheppen. Hij was uit de kaste der krijgslieden en had zich door eene daad van geweld den toegang tot den troon gebaand.
Herodotus deelt ons omtrent de leefwijze van Amasis het volgende mee: des voormiddags tot 10 uur ongeveer arbeidde de koning vlijtig; van dien oogenblik af echter hield hij zich bezig met drinken en schertste met zijne vrienden; hij was lichtzinnig en spotziek daarbij. Eens werden eenige zijner ernstigst gestemde vrienden boos; ze wilden hem zijne verkeerdheid onder het oog brengen:
‘Gij vergeet u zelven, o koning!’ - spraken ze, - ‘gij moest op uwen zoo hooggeplaatsten troon den geheelen dag met ernstigen zin uwe bezigheden verrichten, opdat de Egyptenaars konden bemerken, dat zij door een groot man geregeerd worden. Nu echter stelt gij u in 't geheel niet als een koning aan.’
Amasis hernam daarop: ‘Wie een boog heeft, spant dien, als hij hem gebruiken wil, maar heeft hij hem gebruikt, dat ontspant hij hem weder; want de boog kon licht aan stuk springen, zoo men hem gespannen liet, zoodat hij niet meer te gebruiken was als men hem noodig had. Zóó is het ook met den mensch gesteld: wilde ik altijd ingespannen arbeiden, en mij ook niet eenige uitspanning vergunnen, dan zou ik eindelijk geheel versuft worden.’
Men verhaalt van Amasis meer dan ééne daad, waaraan men den naam koninklijk niet kan geven. In vroegere dagen, voordat hij koning was, had hij eene bijzondere lief hebberij in het stelen gehad. Als een diefstal van hem uitkwam, brachten de bestolenen hem op zijne ontkenning telkens naar een of