Betsy.
Levin Schükking naverteld
(Vervolg.)
III.
Arthur begon de uitvoering van ons vastgesteld plan met bijzonderen ijver. Nooit in zijn leven, zelfs niet in zijne allerzwakste oogenblikken had hem de lust bekropen om ook slechts een sonnet te schrijven; daarom bestudeerde hij, om de rol van dichter goed vol te houden, de octavo-uitgaaf gedichten, totdat hij de schoonste regels zonder moeite en vloeiend kon voordragen. Hij begon zijn haar in 't midden te scheiden, deed zijn das af, sloeg het hemdboordsel om, en trachtte de verstrooide te schijnen, wanneer hij eene tas thee moest aannemen. Dit gelukte hem ook voortreffelijk.
Des maandags middags brachten wij hem met ons rijtuigje naar de statie. Nadat wij de paarden aan de zorg van onzen koetsier hadden overgelaten, begaven wij ons op het perron. We benoefden niet lang te wachten. De trein naderde, hield op en zijn bonte inhoud mannen, vrouwen en kinderen, reistasschen en hoedendoozen, die hier de plaats hunner bestemming hadden bereikt, verspreidde zich naar alle richtingen. Doch te vergeefs zocht ik onder de groepen naar eene dame, die aan mijne voorstelling van Betsy Sneider voldeed. Er kwamen genoeg brillen, maar geen enkele scheen naar een dichter te zoeken; ook waren er genoeg bejaarde dames, met een meer of minder melancholischen toon in de stem, maar zij hadden wel allerlei opmerkingen en voorzorgen voor hunne hoedendoozen, doch den weg naar mijnheer Helborn vroeg niet eene.
Ik wilde mij juist tot mijne vrouw en tot Arthur wenden, in de meening dat men ons bedrogen had, toen eene frissche, jeugdige stem dicht achter mij de vraag deed:
‘Kunt ge mij ook zeggen, welken weg ik moet inslaan naar het huis van den dichter Helborn?’
‘Pst,’ fluisterde ik haastig, terwijl ik Arthur even aanstiet, ‘nu begint het!’
‘Ik ben Helborn, mejufvrouw,’ zeide de jonge man zonder weitelen, terwijl hij zich tot de gesluierde gestalte wendde, die de vraag uitgesproken had. ‘Mag ik veronderstellen, dat ik met mijne briefschrijfster spreek?’
Het vrouwelijk figuurtje voor ons wierp haren sluier naar achteren met eene ranke hand, welke van gejaagdheid trilde, en het gezichtje dat zij dus onthulde, was geenszins dat eener bejaarde vrouw, maar integendeel dat van een ongeveer achttienjarig, inderdaad zeer schoon meisje, dat hevig bloosde en blijkbaar in eene wel pijnlijke, maar tevens allerliefste verlegenheid was.
Doch wat had den jongen Helborn in dit oogenblik zoo getroffen? Wat mocht de schuchtere sylphide hebben, dat den jongeling zoo ontstellen deed - zoozeer, dat hij alle kleur verloor en zich krampachtig aan mijn arm vastklemde?
‘Dat is zij - dat is zij!’ fluisterde hij mij zachtjes toe - ‘dat is de dame, die ik op het concert heb gezien!’
Ja - wie had dat kunnen denken. In 't begin vreesde ik dat deze plotselinge ontdekking hem allen moed tot de uitvoering van ons plan benemen zou - dat hij de schoone gelegenheid, die hem dus aangeboden werd, ongebruikt zou laten voorbijgaan. Maar neen, hij overtrof spoedig mijne stoutste verwachtingen. Alsof hij aanstonds begreep, welk voordeel hij had, wanneer hij haar zoo ongezocht het hof kon maken, verkreeg hij zijne geheele zelfbeheersching weder, en greep de hand van mejufvrouw Betsy Sneider.
‘Veroorloof mij, mejufvrouw,’ begon hij; ‘u naar het rijtuig te geleiden - het is slechts 't eenvoudig voertuig van een stil dichter, maar het verkrijgt meerdere waarde, zoo gij er gebruik van maakt.’
Beiden gingen vooruit; mijne vrouw en ik volgden hen van nabij en wierpen elkander ter sluiks verwonderde blikken toe.
‘Zij is in 't geheel zoo leelijk niet, als gij verondersteld hebt, madame Helborn!’ zeide ik zachtjes.
‘En evenmin eene lange, magere dame van rijperen leeftijd, zooals gij verwacht hebt,’ antwoordde zij glimlachend.
Wij moesten beiden bekennen, dat 't portret, hetwelk wij in onze gedachten van haar gevormd hadden, geheel onjuist was. Zij was, zooals we zeiden, een meisje van omstreeks achttien jaren, met groote bruine oogen, waarin eene eigenaardige zachte uitdrukking lag, een allerliefst gezichtje, dat, wanneer gij haar goedig toespraakt, uwe eigen gedachte scheen te weerspiegelen - en wie zou op eene andere wijze tot haar gesproken hebben?
Arthur hielp het jonge meisje in ons rijtuig, nam plaats naast haar, en nadat zijne tante en ik achter ingestapt waren, wendde hij zich gehee! onverschillig tot ons om en zeide lachend:
‘Mejufvrouw Sneider, veroorloof me, u met mijn oom en tante bekend te maken, die beiden het ongeluk hebben, doofstom geboren te zijn. Zij hebben langen tijd in een doofstommengesticht doorgebracht, en leerden elkander daar 't eerst kennen. Gelukkig hebben zij zooveel geleerd, dat zij alles verstaan wat men tot hen zegt, want zij letten op de bewegingen der lippen... voor 't overige zijn zij, helaas, geheel buiten staat...’
Die afschuwelijke, die volleerde deugniet! - Ik wist dat er zou volgen: ‘te spreken.’ Mijne vrouw en ik zagen elkander ontsteld aan, vreezende voor het verschrikkelijke woord, dat, de hemel weet hoe lang, onze tong zou binden; daarom greep ik Arthur bij den arm, schudde hem, en, mijne portefeuille uit den zak nemend, schreef ik haastig:
‘Zeg ten minste, dat we een beetje kunnen spreken, al zij 't ook onsamenhangend.’
De schelm zag mij met een spotachtig lachje aan, en schreef onder mijne woorden:
‘Als zij oud en leelijk geweest was - wie zou dan het pleizier gehad hebben? Ik geloof, dat ik voor de risico die ik had, wel iets mag rekenen.’
In de letterlijke beteekenis van het woord zaten wij beiden verstomd. Arthur klapte met de zweep, wendde zich weder tot zijne dame, en eindigde den volzin: ‘zij zijn geheel buiten staat eenig verstaanbaar geluid te doen hooren,’ en het lieve meisje reikte ons beiden de hand over de rugleuning harer zitplaats heên, met een gelaat vol kinderlijk medelijder.
‘Die arme, arme menschen,’ zeide zij tot den ondeugenden schalk. ‘En zij zien er toch zoo vriendelijk en zoo verstandig uit. Uwe tante heeft een aardig gezicht en uw oom heeft ook een zeer gezond en levendig uiterlijk, hoewel ik hem anders geenszins voor een nabestaande van een dichter gehouden had!’
‘En waarom niet?’
Betsy bloosde.... ‘Dat wil ik liever niet zeggen, omdat de arme man uw oom is, maar in zijne trekken heeft hij iets zoo prozaïsch.... Heeft hij wel eens een uwer schoone gedichten gelezen?’
‘Ik zal 't eens vragen. Oom, hebt ge wel eens een mijner schoone gedichten gelezen?’
Ik was al kwaad genoeg op hem, en door dit laatste werd mijne eigenliefde zoo gekwetst, dat ik rood in 't gezicht werd; ik maakte een beleedigend gebaar, en wees naar het vuil dat op de straat lag.