De Gevolgen van eene Gril.
Tafereelen uit het verhaal
van Herbert Frey.
(Vervolg.)
Bruchthal is een klein, zindelijk stadje met eene oude gothische kerk, welker boogvensters met tafereelen uit de Heilige Schrift zijn beschilderd. Een helder beekje stroomt langs de stad. In de verte verheffen zich groene heuvels, terwijl bouw- en weilanden met groene hekken de stad aan alle zijden omgeven. De geheele omtrek biedt een tooneel van landelijken vrede aan.
Op een schoonen zomerdag, ongeveer tegen het middaguur, bevond Leontine Seewald zich in de met schaduwrijke linden bezette hoofdstraat van 't stadje. Haar hart klopte hevig, zij sidderde van ontroering en was niet in staat geregeld te denken, maar zich alleen bewust van de daadzaak dat zij thans in de nabijheid van haar gade was. Zij vermoedde dat hij met hun dochtertje menigmaal onder deze boomen zou wandelen. Met angst dacht zij er aan dat zij elk oogenblik haar gade en haar kind zou kunnen ontmoeten. Haastig liep zij de straat door en naar buiten, naar de met bloemen prijkende velden, waar een welriekende geur haar tegenwoei en de vogels lieflijk zongen. Hoe goed deed het haar, weer in het dierbare vaderland te zijn. Hare oogen werden met tranen gevuld; zij wierp zich in het zachte gras en weende alsof haar 't hart zou breken. Maar toen zij had uitgeweend, stond zij op en dankte den Hemel, dat zij weder onder hare landgenooten was; door haar gevoel van liefde voor den geboortegrond overweldigd, nam zij het vaste besluit, het vaderland niet weer te verlaten.
Nadat zij een geruimen tijd in den omtrek had rondgewandeld, gevoelde zij zich vermoeid en begon de honger haar te kwellen; zij begreep dat 't tijd werd, iets te gebruiken en naar eene woning om te zien. De lieden die zij ontmoette, beschouwden oplettend haar donkerkleurig gelaat en vroegen zich af wie de vreemdelinge zou zijn. Vreemdelingen waren te Bruchthal zeldzaam, en in kleine steden zijn de menschen over 't algemeen nieuwsgierig.
In 't midden van de hoofdstraat van 't stadje woonde de weduwe Dornfeld, die eene banketbakkerij had en bij wie men ook allerlei ververschingen kon gebruiken. Al wat de weduwe te koop had, was zindelijk bereid en smakelijk. De twee kleine kamers en de winkel zagen er sierlijk uit. De bevoorrechte standen van Bruchthal kwamen hier bijeen, en vooral de dames gingen er heen, om nieuws te hooren en uit te kramen. 't Gerucht zeide dat in haar lokaal veel gebabbeld en over iedereen gepraat werd, en werkelijk werden van daar alle praatjes, pikante geschiedenissen en anekdoten over personen verder verspreid, en juffrouw Dornfeld had daarbij het hoogste woord.
Toen Leontine haren winkel binnentrad, om eene verversching te gebruiken, was juffrouw Dornfeld uitermate vriendelijk. Zij bracht dadelijk het verlangde, maakte het de vreemde dame zoo gemakkelijk mogelijk en trachtte toen op hare gewone sluwe manier de reden van hare komst te Bruchthal uit te vorschen.
‘Ge zijt hier nog nooit geweest, mejuffrouw, dat zie ik dadelijk,’ zeide zij. ‘Zijt ge voornemens hier te blijven?’
‘Ja, een korten tijd,’ antwoordde Leontine.
Toen vroeg juffrouw Dornfeld, of zij reeds eene woning had. Zoo niet, dan wist zij wel een geschikt verblijf voor haar.
Leontine was daarover zeer verheugd, maar daar zij op een eenvoudigen voet wilde leven, zeide zij dat zij slechts eene enkele kamer verlangde.
Dat was ook juist wat juffrouw Dornfeld haar wilde aanbevelen.
Leontine was angstig en gejaagd; zij vreesde dat hare ontroering haar verraden of hare stem beven zou.
‘Bruchthal schijnt zeer schoone omstreken te hebben, madame,’ zeide zij na eenige oogenblikken stilte.
De uitdrukking ‘madame’ bewees de weduwe Dornfeld dat de vreemdelinge niet met de gebruiken in kleine steden bekend was; te Bruchthal was men gewoon ‘juffrouw’ te zeggen.
‘Zeer schoone omstreken, mejuffrouw,’ antwoordde zij. ‘Hebt ge er nog niets van gezien? De fraaiste en rijkste landgoederen liggen in de nabijheid. Daar is bijvoorbeeld Windischkrona. Dat moet ge eens bezoeken, mejuffrouw! 't is een van de schoonste buitenplaatsen, die ge ooit gezien hebt; 't behoort aan den heer Seewald en ligt even buiten de stad.’
Leontine had nog veel willen vragen, maar was niet in staat een woord te uiten; het hooren van den naam haars echtgenoots deed haar hevig ontstellen. Gelukkig had de spraakzame weduwe hare ontroering niet opgemerkt.
‘Mijnheer Seewald is een zeer beminlijk man,’ ging zij voort. ‘Ik lever veel aan hem, en hij is verscheidene malen met zijn dochtertje hier geweest, om iets voor haar te koopen 't Is wel jammer dat hij altijd zoo droevig is. Die arme heer Seewald! hij is wel te beklagen. Hij heeft eene allerliefste en buitengewoon schoone vrouw gehad, en denk eens aan, hij was met haar om hare gezondheid in Italië op reis, en daar is zij verdronken.’
‘Verdronken?’ herhaalde Leontine met nauwlijks hoorbare stem.
‘Ja, ja, in de diepte der zee,’ hernam de weduwe. ‘Is dat niet verschrikkelijk voor zoo'n jonge, schoone vrouw, die alles kon krijgen wat haar hart begeerde? Ik heb haar nooit gezien, maar naar ik gehoord heb, had zij haar dat als goud glansde en een gelaat als een heiligebeeld, zoo lief en zoo fijn. - Ge hebt zeker veel gereisd, als ik het vragen mag?’
‘Ja,’ antwoordde Leontine, en hare hand beefde zoo hevig, dat zij het glas limonade niet aan hare lippen kon brengen. ‘Maar ge zeidet zooeven dat ge eene goede woning voor mij wist,’ voegde zij er bij; ‘wees zoo goed mij het adres te geven.’
Zoodra de weduwe haar de verlangde inlichting had verstrekt, bedankte zij hartelijk en verliet als eene gejaagde den winkel.
Toen zij zich in de vrije lucht bevond, werd zij weer eenigszins bedaarder. Terwijl zij onder de schaduwrijke lindeboomen liep, vroeg zij zich af, of zij kracht en moed genoeg zou hebben om haar voornemen uit te voeren, daar reeds het hooren noemen van den naam haars echtgenoots haar zoo had doen ontstellen. Maar zij moest nu eerst om eene woning denken. Op het stukje papier dat de weduwe haar had medegegeven, las zij den naam van vrouw Binder. Deze bewoonde aan 't einde der Lindenstrasse een afzonderlijk staande eenvoudig huisje, dat door een boom rijken tuin was omgeven, en verklaarde zich dadelijk bereid, haar voor een matigen prijs eene gemeubileerde kamer te verhuren. Leontine betrok die onmiddellijk.
Zij kon dien nacht niet slapen, zoozeer werd zij door allerlei gedachten bestormd, en reeds bij het aanbreken van den dag ging zij uit. Zij snakte er naar, den heerlijken geur van den lindebloesem in te ademen en haar hart aan Gods schoone natuur te laven. Vervolgens wandelde zij naar de oude kerk, bij welker aanblik zij in stille bewondering verzonk.
De deur der kerk stond open; de geestelijke wilde dat de kerk den geheelen dag toegankelijk zou zijn voor iedereen die zijn hart tot God wenschte te verheffen.
Om haar heen heerschte eene plechtige, indrukwekkende stilte. De zonnestralen drongen door de bont beschilderde vensters en wierpen zonderlinge schaduwen op den gladden steenen vloer. Met zachte schreden liep zij naar eene beschaduwde plek, knielde neder en zond een vurig gebed ten hemel. Toen zij zich weder had opgelicht, herinnerde zij zich dat haar echtgenoot haar vaak had verteld van de graven zijner voorouders, die allen in de kerk rustten. Toen zij daarnaar rondzag, bespeurde zij een kunstig bewerkten witmarmeren steen, die in den muur bevestigd was. Zij trad nader en las:
‘Ter herinnering aan Leontine Seewald, overleden den 19 Mei 18.... in den ouderdom van twintig jaar. Bemind bij haar leven en na haren dood.’
De schilder, die dit tooneel op doek had kunnen overbrengen, zou een onvergelijkelijk kunstwerk hebben geleverd: de grijze, door de zonnestralen verlichte kerk, de glanzende marmeren plaat en de jeugdige gestalte met de uitdrukking van schrik en verwondering op het ontstelde gelaat, vormden een treffend tafereel. Zij las de woorden, deinsde achteruit en naderde weder, om ze nogmaals te lezen.
Dat was haar grafsteen, het was haar naam! Zij voelde hare knieën knikken en ging op eenigen afstand van den marmeren steen zitten, onafgewend den blik er op gevestigd houdend.
‘Bemind bij haar leven en na haren dood!’ Haar hart klopte hoorbaar, haar gelaat gloeide; zij wilde die woorden niet meer lezen, omdat zij ze voor eene onwaarheid hield. Zij was niet de geliefde vrouw van Bertram geweest, hoewel zij 't zoo gaarne had willen zijn. Die woorden wierpen een sluier over het geheim van haar leven. Nu zou toch niemand, behalve zijzelve en Bertram, weten dat zij door hem niet bemind was geweest.
‘Gestorven in den ouderdom van twintig jaar! Hoe jong! Zou wel een van al degenen die hunne oogen sloegen op dien kouden marmersteen, 't minste vermoeden hebben hoe treurig haar leven en hoe kort haar geluk - haar ingebeeld geluk - was geweest?
Uren achtereen zat zij op die plaats, en allerlei gedachten verdrongen elkander in hare ziel.
‘'t Is alsof ik hier werkelijk begraven ben!’ mompelde zij, en dit denkbeeld beangstigde haar. Het bewustzijn dat zij twee wezens in zich vereenigde, bracht haar in eene wonderlijke stemming. Bertrams gade en de moeder van Elfriede was gestorven, maar de troostelooze vrouw met het donkere gelaat, die slechts de schaduw van de eertijds zoo vroolijke en schoone Leontine was, leefde nog Zij noemde zich van nu af Louiza Werner.