nomen; zij werden ingewijd in de geheimenissen, door dezen bewaard; zij traden voortaan, zonder iemands tusschenkomst, met hunne offers voor het aangezicht der goden, ja werden zelven als goden beschouwd. Het beginsel van het koningschap door Gods genade, op de uiterste spits drijvende, eerden de Egyptenaren (zoo als Diodorus Siculus ons meedeelt en ook de opschriften en beelden der oude bouwwerken bevestigen) hunne koningen alsof zij werkelijk goden waren.
Wij zien op de beeldhouwwerken der gedenkteekenen hoe niet alleen de bevelhebbers van het leger, maar ook de priesters zich voor den koning aanbiddend in het stof werpen, en hem alzoo goddelijke eer bewijzen. Zonen der zon heeten daar de koningen, ja, de zon zelve en bron des levens werden zij genoemd.
De koning van Egypte was de machtige Horos, de zegenende God van het land, de koningin was de moeder des lands, de goddelijke Isis.
Reeds op de oudste monumenten ontdekken wij bewijzen voor zulk eene vergoding van de koningin, en zij doen zich aan ons voor gedurende den geheelen loop der Egyptische geschiedenis, die vele eeuwen omvat. De koningen zelven vonden het niet dan natuurlijk, wanneer hun de schatting van zulk eene hulde betaald werd: zij maakten daarop zelfs aanspraak en bouwden derhalve tempels ter eere hunner voorvaderen; een enkele hunner richtte een tempel voor zich zelf op. Zoo wijdde koning Thutmosis III den god, dat is den koning Sesortosis II een tempel, en beval dat een regelmatige offerdienst te zijner eer zou worden ingesteld. Koning Amenophis III ging nog verder; hij bouwde in Nubië voor zich zelf een heiligdom.
Ook de paleizen, die de koningen lieten bouwen, geleken in hunne inwendige inrichting volkomen op de tempels. Het eenige onderscheid bestond hierin, dat eetzalen, bibliotheken enz. zich aan de voorhoven en gaanderijen aansloten.
De buitensporigste vereering van de koningen als godheden treffen wij in den tamelijk fabelachtigen staat Meroë in Ethiopië aan, welke, volgens Herodotus, ongeveer zestig dagreizen stroom opwaarts boven Elephantine lag, enwelks instellingen met die der Egyptenaars nauw verwant waren.
Diodoris verhaalt ons: ‘In Meroë kozen de priesters uit hun middën de edelsten uit; onder dezen duidde de Godheid dengene aan, die koning zou worden en het volk koos hem. Van dat oogenblik af, waarin hij den troon besteeg, werd hij als een god aangebeden, daar het volk geloofde, dat de goddelijke Voorzienigheid hem de heerschappij verleerd had. Hij was heer over levenen dood zijner onderdanen. Al mocht hij zelf de straf niet voltrekken, dit beperkte zijne macht in geenen deele. Hij zond slechts een zijner dienaars met een teeken des doods naar den misdadiger en nauwelijks had deze het teeken gezien, of hij was verplicht om naar huis te gaan en zich van het leven te berooven. Zoodra een Ethiopiër beproefde zich door de vlucht aan het doodvonnis te onttrekken, werd hij een voorwerp van de algemeene verachting. Toen eens de moeder van een ter dood veroordeelde bemerkte dat deze van plan was uit het land te vluchten, snoerde zij hem met den gordel de keel toe; hij waagde het niet een vinger te verroeren, maar liet zich op deze wijze dooden.
Verloor de koning door welke oorzaak ook, een lid van zijn lichaam, dan moesten allen, die hem omringden, zich op dezelfde wijze verminken; stiert hij, dan maakten zijne vrienden vrijwillig een eind aan hun leven. Dientengevolge - zoo schrijft Diodorus - ontstaat er ook in Ethiopië niet licht eene samenzwering tegen den koning, dewijl zijne vrienden voor zijne veiligheid even bezorgd moeten zijn als voor hunne eigene. Zeker eene wijze instelling.
De goddelijke stralenkrans, die het hoofd van Meroë's koningen omscheen, belette intusschen niet, dat de priesters als dienaars van eene nog hoogere godheid den koning mochten aankondigen, dat hij sterven moest, dewijl dit door de goden was geopenbaard en niemand der stervelingen zulk een gebod der onsterfelijken in den wind mocht slaan. Dan gehoorzaamden de koningen aan de priesters en doodden zich met eigen hand.
Eerst ten tijde van Ptolomeüs II verzette zich, volgens Diodorus' verhaal, koning Ergamenes tegen het bevel zijner priesters; hij drong aan het hoofd zijner soldaten in hun heiligdom binnen, liet hen nederhouwen en heerschte vandien dag af zonder zich om het woord der priesters te bekommeren.
Van zulk eene buitensporige goddelijke vereering van de koningen, waarop de zelfverminking der koninklijke vrienden in Meroë ons wijst, wisten de Egyptenaars niets. Hiertegenover staat, dat de Egyptische koningen, in