Betsy.
Levin Schükking naverteld.
I.
‘Dat is eene fraaie geschiedenis, vrouwlief - een schoon geval voor een braaf echtgenoot en een knap huisvader!’
‘Wat is er dan, Alfred?’
‘Lees zelf maar - 't is de moeite van 't lezen waard, dit merkwaardig epistel, dat ik zooeven ontving!
Mijne vrouw hield op met het omwasschen der koffiekan, die wij bij het ontbijt gebruikt hadden, droogde de handen af, en las overluid den volgenden brief, dien ik haar toereikte:
Onsterfelijke dichter!
Vergeef de onbekende aanbidster voor het altaar van uwen onsterfelijk en roem, die, zonder omwegen en zonder verontschuldigingen, zich tot u wendt. Hoewel de vrijheid die ik neem, misschien ongeëvenaard is in den kring, waarin de koude etiquette haren ijzeren schepter zwaait, zoo ben ik toch overtuigd, dat uwe buitengewone goedheid mij vergeven zal. Gij rust nu op het toppunt van roem, waar gij minder u zelf, dan wel de geheele menschheid toebehoort; en zoo mag een eenvoudig hart als het mijne, waarvan de diepste snaren door uwe onsterfelijke liederen zijn ontroerd, ook aanspraak maken op zijn recht op u. - Ik behoef niet te zeggen, dat ik met betraande oogen en een kloppend hart elken regel gelezen heb, dien uwe rijke pen bij het groote concert onzer beste dichters gevoegd heeft. Ja, meer nog, beminnelijkste der levende dichters - elk woord ken ik van buiten, en des nachts rust de miniatuur-uitgave in een blauwen marokoband, verguld op snede, naast mij, aan mijn harte. Laat ik u danken uit naam van latere geslachten, voor de overheerlijke tonen, die men in elken regel vindt, en die tot aan de verwijderdste einden der aarde weerklank moeten vinden.
Met hoeveel onuitsprekelijke sympathie heb ik me in uw lijden verdiept. Terwijl ik schrijf wordt het papier door mijne tranen besproeid, want ik las juist de diepe uitdrukking van smart en ontzettenden hartstocht op bladz. 310 van uwe gedichten, met het opschrift: “De smart van den levensmoeden wandelaar.” 't Is geen eenvoudig compliment zonder beteekenis, wanneer ik u zeg, dat Homerus, Dante en Bilderdijk geen voortreffelijker vers konden maken, dan zoovelen van uwe hand, die mijne tranen deden vloeien.
Maar ik ontroof u uwen kostbaren tijd. Laat me er nog slechts een enkel woord bijvoegen. Genoemd gedicht eindigt met den uitroep:
“O, ik vraag slechts eene bronne,
Waaruit mijn hart verkwikking scheppen kan!”
Ik geloof, dat het mijne roeping is, deze “bronne” voor u te zijn... u te troosten op uw levenspad vol smarte... om het leed te helpen dragen van uwe zoo hoogstgevoelige ziel.
Alles wat ik wensch, is, in uw diep blauw oog te staren, met u over dezelfde bebloemde zoden te wandelen, met u dezelfde lucht in te ademen. Ik zal u dus in uwe “landelijke eenzaamheid, ver van het gedruisch der wereld,” die op bladz. 170 van uwe gedichten zoo wegsleepend geschilderd is, maandag aanstaande des middags te vijf ure bezoeken. Ik kan niet vroeger, want ik krijg eerst maandag mijne nieuwe mantille van de naaister.
“Met eeuwige vereering
uwe toegenegene Hetsy Sneider.”
Madame Helborn, mijne waarde echtgenoote, sperde hare groote bruine oogen ver open, die oogen, waarin ik zoo dikwijls met verrukking had gestaard... zoo ver, dal zij eenigszins begonnen te gelijken op de opening van die zwarte bron, waaruit ik mijne veerenpen vul.
“En wat wilt ge nu doen?” zeide zij, en toen ik, juist niet met het opgeruimste gelaat, mijne bepaalde radeloosheid door zwijgen te kennen gaf, ging zij voort:
“Wat zult ge nu doen, vraag ik u, man...?”
“Wat ik doen zal,” begon ik eindelijk,... “waarlijk... ik weet het niet...”
“Nu, dan wil ik u zeggen, dat ik wel weet wat ik doen zou, wanneer ik een man was. Ik zou een agent van politie aan de statie op post zetten en haar dadelijk laten gevangen nemen wegens echtbreuk, of hoe men het ook noemen moge, wanneer zoo'n on beschaamd mensch het op den man van eene andere vrouw aanlegt.”
Ik trachtte madame Helborn te doen begrijpen, dat ik, alleen op het voor mij liggende bewijsstuk, de vreemde dame moeielijk wegens echtbreuk kon aanklagen: te meer, daar ik immers nog niet met haar op den loop gegaan was, en dit naar alle waarschijnlijkheid ook niet doen zou, ten minste niet zoo lang ik in het hart van mijn aardig, lief vrouwken zulk eene kostelijke plaats bezat.
Dit stemde madame Helborn veel kalmer.
“Wat soort van schepsel zou dit mensch wel wezen?” vroeg zij.
“Ik wed, dat 't eene lange smalle jufvrouw is van rijperen leeftijd, met eene stille genegenheid voor brillen, voor korte mouwen, uitgesneden kleederen en begaafd met eene schelle stem. Ik denk dat zij dweept met dichters en, zooals ik, in spijt van mijne bescheidenheid, wel moet gelooven, het meest met Alfred Helborn.”
Maar ze is zeker erg leelijk,’ vroeg mijne vrouw snel.
‘Matuurlijk, verschrikkelijk,’ stemde ik toe.
‘En ze zal zeker een paar weken hier blijven?’
‘O, ten minste een half jaar - we zullen in 't geheel van haar niet verlost kunnen worden. 't Valt de vrouwen altijd zoo verbazend moeielijk, om van mij te scheiden!’
‘Deugniet,’ zeide mijne vrouw, terwijl zij mij een tikje op mijne wang gaf. - ‘Maar we moeten toch spoedig tot iets besluiten.’
‘Ge hebt gelijk; ik zal er over nadenken en u aan tafel mijne gedachten zeggen; ik moet nu mijn bed aardbeziën uitwieden. Tot straks, vrouwken!’