Het Buskruit en de Vuurwapens.
Reeds onze voorouders zegden, wanneer zij van iemand spraken, die niet bijzonder veel verstand had: ‘Hij heeft het kruit niet uitgevonden;’ een bewijs hoe grooten eerbied men ten allen tijde koesterde voor de zwarte, dood aanbrengende korreltjes en hoe hoog men het verstand schatte van hem, die zulk eene uitvinding kon doen. Daar de voorstelling van het groote publiek zich altijd gaarne aan een bepaalden persoon of althans aan een naam hecht, zoo heeft de volksmeening de eer en den vloek der uitvinding op den naam van den Freiburgschen monnik barthold schwartz geladen. Nu zegt ons echter de geschiedenis, dat op den tijd toen deze man leefde, het kruit reeds bekend en er dus in dit opzicht niets meer uit te vinden was. Het blijkt echter dat ten minste in het gebruik van het kruit door dezen man eenige verbetering is bracht.
Maar iemand moet dan toch het kruit hebben uitgevonden. - Dat is nog in het geheel niet zoo volstrekt noodzakelijk; wij gelooven veeleer waarheid te spreken als wij zeggen: niemand heeft het kruit uitgevonden, of liever de geheele wereld heeft daaraan geholpen; het is misschien hiermede juist zoo gegaan als met het schrijven, het gebruik van den ploeg en andere noodzakelijke dingen. Zien wij hoe dit kan geschied zijn.
Reeds in de vroegste oudheid gingen de menschen in den oorlog elkander met vuur te lijf; men had brandbare mengsels, die men aan eene spies of een dergelijk werktuig bevestigd, op den vijand slingerde. Dit gebruik treft men onder anderen bij de oude Indiërs, Chineezen en Mongolen aan en het ging van deze op latere volken over.
Ons althans schijnt het buiten twijfel, dat uit deze oude krijgsmiddelen langzamerhand ons buskruit ontstaan is en dat dus ook hier, gelijk bij vele andere uitvindingen de oorsprong in Azië te zoeken is, terwijl de verdere volmaking voor het westen bewaard bleef. Oud-Indische geschriften spreken van het kruit als van eene zaak, die reeds sedert onheugelijke tijden in gebruik was.
In de VIIe eeuw vinden wij het gebruik van het vuur bij de Grieken, en deze hebben misschien de kunst wel verder gebracht, althans het ‘Grieksche vuur’ dat zij op de vijandelijke vloten wierpen, was langen tijd beroemd en gevreesd. Later zien wij het krijgsvuurwerk in de handen der Arabieren, hetzij dat deze het aan de Grieken of rechtstreeks uit Azië ontleend hadden. In de kruistochten maakten zij tegen de christen-legers een uitgebreid gebruik daarvan en jaagden den kruisvaarders daarmede niet weinig schrik aan.
In den beginne waren waarschijnlijk de zwavel en de in het Oosten zooveel voorkomende naphta de hoofdbestanddeelen der brandstof. Eene veel sterkere werking moest zij verkrijgen, toen men op het denkbeeld kwam om er salpeter bij te voegen. Wanneer en waar dit geschied is laat zich niet bepalen. De Chineezen kenden dit zout reeds sedert onheugelijke tijden en in het land der Arabieren vormt het zich dikwijls in den grond. In ruwen toestand, als het door vreemde stoffen vooral door keukenzout verontreinigd is, kon deze zelfstandigheid wel de verbranding veel heviger maken, maar ze kon niet in een oogwenk verbranden, geene ontploffing veroorzaken, en zoo is ze misschien langen tijd in gebruik geweest, zonder dat men een denkbeeld had van de sterke drijfkracht welke ze bevat. De Arabieren waren op dien tijd ook goede scheikundigen en leerden spoedig het salpeter zuiveren, en hiermede was eene groote schrede tot verdere verbeteringen gedaan. In alle Arabische boeken, die later dan 1225 geschreven zijn en waarin melding gemaakt wordt van het salpeter, is er bijgevoegd, dat het bij de brandstoffen werd gemengd. Ja, er worden daarin zelfs mengsels opgegeven, die alleen uit kool, zwavel en salpeter bestaan en dus juist zoo zijn zamengesteld als ons tegenwoordig buskruit. Nu kon de ontploffende kracht ook niet lang meer onopgemerkt gebleven zijn en men treft ook inderdaad beschrijvingen aan, die aan een ruw schietgeweer doen denken; het waren ijzeren buizen waaruit men pijlen afschoot. Zeer ver zal men echter daarmede niet geschoten hebben, want nog in de XIV de eeuw werd het kruit als fijne stof vervaardigd en daardoor kon het slechts geringe drijfkracht bezitten. Eerst toen men gebeerd had het den vorm van kleine korrels te geven was het in staat die uitwerking te verkrijgen, die wij thans kennen. Wie deze laatste verbetering heeft bedacht is onbekend; niets belet haar aan barthold schwartz toe te schrijven, - echter ontbreekt het daarvoor aan alle
bewijzen.
Het eerst komt eene soort van houwitsers voor, waarmede men zware steenen tegen versterkte plaatsen wierp, of ook als men belegerd werd, Grieksch vuur op de aanvallers wierp, want dit laatste bleef nog te gelijk met het eerste buskruit in gebruik. Reeds tegen het einde der XIIde eeuw gebruikte men kruit om de rotsen in de zilvergroeven op den Rammelsberg bij Goslar te doen springen: men wist dus reeds een vredelievend gebruik te maken van deze zelfstandigheid, die ontegenzeggelijk vooral voor een oorlogzuchtig doel geschikt was. In 1259 verdedigden de Arabieren in Spanje eene kleine vesting tegen de Christenen door steenen en ander werptuig op de aanvallers te slingeren en dat wel uit mortieren die een leven maakten als zwaren donder.
Tot het einde der XIIIde eeuw hadden de vuurwapenen om hunne gebrekkige inrichting nog weinig beteekenis. De kanonschachten waren uit ijzeren staven samengesteld, die met ijzeren banden waren aaneengekuipt; zelfs uit leder, touw, metaaldraad enz. werden schachten gevlochten en gevormd, waarvan in oude wapenverzamelingen nog eenige kabinetstukken te zien zijn. Men kan begrijpen dat deze donderbussen in vergelijking tot ons tegenwoordig geschut zeer onschadelijke dingen waren. Intusschen misten zij toen de werking van het nieuwe en wonderbaarlijke niet; de omstandigheid alleen, dat de mensch met bliksem en donder in handen voor den dag kwam, moest den vijand schrik inboezemen, hoewel het kunstmatige onweder toenmaals niet zoo dikwijls en hevig insloeg als in onze dagen. De Chineezen hadden het voor eenigen tijd nog niet veel verder gebracht. Toen de Engelschen zich voor eenige jaren met geweld op de kusten van het Chineesche rijk nestelden, brachten de inlanders ook wel kanonnen voor den dag en maakten daarmede een geweldig leven; met het richten lieten zij zich echter niet in en het scheen hun volstrekt onverschillig waar de kogels heenvlogen; de meeste werking verwachtten zij klaarblijkelijk van het zware donderen en zij waren niet weinig verwonderd dat de Engelsche soldaten daarop volstrekt niet letten.
De artillerie werd derhalve eerst een krachtig wapen toen men geleerd had bronzen schachten te gieten. Het is waarschijnlijk dat de Duitschers dit het eerst gedaan hebben; in dien tijd althans waren zij als de beste metaalgieters bekend. En hierin, in de verbetering van het geschut is nu zeker ook de verdienste van barthold schwartz te zoeken: van kanonnik werd hij kanonnier. Zijne bemoeiingen behooren zoo men meent in de jaren 1323 tot 1380 te huis. Het is bewezen, dat hij zich in 1378 naar Italië begaf en den hoogen Raad van Venetië zijne kunst mededeelde. De Venetianen in oorlog met de Genueezen, ontvingen hem met vreugde en overlaadden hem met eer en beloften. Bij de belegering van Chiozza in 1380 werd de kunst van schwartz het eerst toegepast en met zulk een goed gevolg dat de Genueezen genoodzaakt waren, vrede te maken. Kroniek en volksverhaal zijn het er over eens dat schwartz voor zijne bewezen diensten slechts ondank inoogstte. Men zou hem namelijk om de betaling uit te sparen en het geheim te behouden, in de gevangenis geworpen hebben, waar hij op eene onbekende wijze zijn einde vond.
Nog raadselachtiger wordt de geschiedenis der uitvinding van het buskruit, als wij van een anderen kant vernemen, dat de Engelschen reeds in 1346 in den slag bij Crécy (26 Augustus) met kanonnen op de Franschen schoten. Ofschoon van de kanonnen niet gezegd wordt of zij gegoten, gesmeed of op andere wijzen vervaardigd waren, kunnen zij toch zoo heel slecht niet geweest zijn, want ofschoon er slechts drie stukken aanwezig waren, beslisten zij den veldslag en de zaak baarde zulk een opzien dat men overal in Europa de artillerie invoerde en de groote staten spoedig honderden stukken geschut bezaten.
Zoo traden dan eene kracht en een werktuig in dienst der menschen, welke niet alleen op de wijze van oorlogvoering, maar ook op de vorming der staten, op de staatsrechtelijke en burgerlijke inrichting en zelfs op het karakter der menschen den geweldigsten invloed moesten uitoefenen. Leeuwenkracht en leeuwenmoed, het ideaal der oude krijgslieden, werden grootendeels nutteloos, nu de strijdbijlen, lansen, zwaarden, schilden, pantsers en wapenrustingen weggeworpen waren en het schietgeweer het hoofdwapen werd. Niet dat nu lafaards voor den oorlog geschikt werden, o neen! zonder moed en dapperheid ging het ook nu niet; maar deze deugden moesten zich op eene andere wijze openbaren. Niet altijd is er bij de nieuwe wijze van oorlogvoeren gelegenheid om in een wilden stormloop den dood te trotseeren; de krijgsman moet hem even goed staandevoets kunnen zien naderen, in den kogelregen onwrikbaar blijven, en dikwijls wordt daardoor nog meer voordeel verkregen dan door het moedig voorwaarts gaan. Koelbloedige volken zijn van nature beter geschikt om zulke proeven van bedaardheid en onverschrokken moed te geven.
Gelijk de strijd in het open veld door het buskruit eene andere gedaante kreeg, zoo was dit ook het geval met den aanval en de verdediging van vestingen. De belegeringskunst werd eene werkelijke wetenschap, waarin het kruit de hoofdrol speelt, niet alleen door het geschut, maar ook door mijnen en tegenmijnen. De soldaat behoeft nu niet meer op waggelende ladders steile muren te beklimmen, van welke gesmolten lood, kokende olie of brandend pek op hem neerstroomen; maar hij