XIII.
't Was een heerlijke, verruklijke dag, toen de kleine stoomboot De villa Rocca met bestemming naar Messina in zee stak. De blauwe golven der Middelandsche Zee glinsterden in de zon, en in betooverende pracht prijkte de schoone hemel van Italië boven de hoofden der reizigers. Langzamerhand verdwenen de bergen en met wijngaarden bedekte heuvels en de gedurig afwisselende bekoorlijke gezichten uit hun oog.
Leontine, Hedwig en Bertram stonden op het dek van het vaartuig. Leontine had geene enkele tegenwerping gemaakt, toen hare moeder, die met haar vader, de kleine Elfriede en Geertruida te Napels zou blijven, haar verzocht had, Hedwig op het uitstapje mede te nemen. Zij beschouwde de tegenwoordigheid van haar, aan wie zij zonder het te weten den geliefde had ontrukt, als eene rechtvaardige straf.
Toen Leontine naar de andere zijde des stoomboots ging, volgde Hedwig haar als hare schaduw; zij had mevrouw Harders beloofd, goed over hare dochter te zullen waken.
‘Ik zou liever alleen willen zijn,’ zei Leontine, ‘om ongestoord te kunnen peinzen. Wilt ge niet eenigen tijd met mijn man praten, Hedwig?’
‘Neen, ik williever bij u zijn en trachten het u gemakkelijk en aangenaam te maken, lieve Leontine, antwoordde Hedwig. Zij zocht voor de jonge vrouw een plekje uit waar zij rustig kon zitten en eerst toen zij, zooals zij meende, goed voor haar gezorgd had, liet zij haar, op haar herhaald te kennen gegeven verlangen, alleen.
Leontine haakte naar eenzaamheid, en tehuis zorgden hare ouders altijd dat er iemand bij haar was, in de meening haar daardoor een dienst te bewijzen.
Zij zag naar den donkerblauwen hemel en de zacht kabbelende golven, die wanneer de stoomboot ze doorkliefde, woest opbruisten. Toen zij hare blikken naar den verwijderden horizont richtte, waar het uitspansel met de zee scheen ineen te vloeien, was dit voor haar een beeld van dien nacht, waarin zij door den dood den hemel zoo nabij was en, toen zij in het leven behouden bleef, den hemel op aarde meende gevonden te hebben.
pater antonius maria anderledy.
Generaal der Sociëteit van Jesus.
‘Ware ik toen maar gestorven!’ zuchtte zij. ‘De dood zou voor mij en anderen ten zegen zijn geweest, nu leef ik tot een vloek voor anderen’
Zij dacht, hoe het wel zou zijn, als zij nu stierf. Hare ouders zouden diep bedroefd zijn, maar de voortdurende zorg en bekommering over haar zouden hen dan niet meer kwellen. Bertram en Hedwig, zouden insgelijks eenigen tijd smart gevoelen, maar daarna zou die smart gelenigd worden, en ten laatste zouden zij zich getrouw aan hunne liefde van vroeger, met elkander verbinden. Gewis zouden zij zich met innig medelijden haar herinneren, en hare ziel zou hen als eene goede genius omzweven. Zij zouden hare kleine Elfriede zorgvuldig en liefderijk verplegen; Hedwig zou de plaats vervullen van de gestorven moeder. Maar neen, neen! Met een diep leedgevoel verzette zij zich tegen dat denkbeeld. Aan niemand kon zij haar kind, hare lievelinge afstaan, en 'tallerminstmochten Bertram en Hedwig zich te zamen verheugen in 't bezit van de ‘kleine parel,’ zooals haar vader het kind noemde. Als zij stierf, moest haar kind met haar sterven.
Eene zachte stem wekte haar uit hare droeve mijmeringen. Hedwig was haar onbemerkt genaderd.
‘Lieve Leontine,’ zeide zij, ‘waarom zijt ge zoo treurig? Wat scheelt er aan? Sinds een half uur heb ik u oplettend beschouwd en ik heb geene rust zoo lang uw voorhoofd zoo bewolkt is. Ik heb uwe moeder beloofd, u zooveel mogelijk op te beuren; ik wil zoo gaarne alles doen wat ik kan, om uwe smart te lenigen, maar dan moet ge mij ook zeggen wat u zoo droevigstemt.’
‘Ik kan het niet zeggen,’ antwoordde Leontine verstrooid.
‘Beproef dan toch meer opgeruimd te zijn,’ smeekte Hedwig ‘Ge hebt zeker geene reden om u ongelukkig te gevoelen. Allen beminnen we u zoo innig, dat we geen vuriger wensch koesteren dan u gelukkig te zien en u het leven ie veraangenamen.’
Leontine vermeed het, Hedwig in 't gelaat te zien.
‘Het kan niet oprecht gemeend zijn wat zij zegt,’ dacht zij; ‘ik sta immers haar eigen levensgeluk in den weg.’
‘Ik wil u ook niet meer alleen laten,’ ging Hedwig voort; ‘de eenzaamheid is in geen geval goed voor u. Laat me bij u blijven en iets voor u doen, iets waardoor ik een vroolijk lachje op uw gelaat kan te voorschijn roepen.’
‘Ge zijt recht lief voor mij,’ sprak nu Leontine even opziende, ‘Ik heb een voorgevoel dat ik spoedig gelukkig zal zijn.’
Hedwig vatte die woorden letterlijk op.
(Wordt voortgezet.)