‘Ik kan het niet langer verdragen; gij weet hoezeer ik u liefheb en, geloof mij, ik kan deze onverschilligheid tegenover u niet langer huichelen.
Ik luisterde goed, hij sprak niet met Ethel.
‘Maar, mijnheer Dawlish,’ antwoordde Georgiana, ‘hoe durft gij zoo tegen mij spreken? Gij zijt immers met Ethel verloofd?’
‘Zeker ben ik dat, doch deze verhouding kan en moet verbroken worden! Gij weet, hoe lief ik u heb. .... Ik dacht dat ik haar beminde, totdat ik u ontmoette; toen wist ik eerst wat ware liefde is.’
‘Gij hebt geen recht zoo iets te zeggen. Ik ga naar miss Browne.’
‘Neen, gij gaat niet. Waarom zouden wij komedie spelen als wij elkaâr begrijpen en niemand tegenwoordig is?’
‘Arme Ethel!’
‘Ik gevoelde wel liefde, zoo meende ik, voor haar, doch sedert ik u heb leeren kennen, is het slechts medelijden geworden.’
‘Het spijt mij dit te moeten hooren,’ antwoordde zij. ‘Ik heb mij nooit verbeeld, dat ik u eenig belang inboezemde; ik geloofde alleen dat gij vriendschap voor mij gevoeldet en nu wilt gij dat ik u haat.’
‘Georgiana, hebt gij mij oprecht lief?’
‘Ik zal u de volle waarheid zeggen: Ja, ik bemin u. Ik heb getracht mij van u te verwijderen en u alleen met Ethel te laten, doch ik kon het niet. Ik streed met al de kracht mijner ziel, doch het mocht niet baten. Heb medelijden met mijne zwakheid, ik had u deze bekentenis niet mogen doen.’
‘Had ik u maar leeren kennen voor ik mijn woord gegeven had, dan was ons deze ellende bespaard gebleven. Ethel sprak gisteren nog van onze bruiloft, het arme kind denkt niet dat die zoo ver verwijderd is. Zij zal zoo ongelukkig zijn en zooveel lijden.’
‘Hoe gevoelig zijt gij geworden! zou ik dan niet lijden?’
Ik kon het niet over mij verkrijgen
om nog langer te luisteren, ik stond op en ging in den tuin. Dawlish zat nog altijd op het gras en Miss Crawford stond naast hem, haar strooien hoed in eene hand en de andere op zijn schouder rustend. Hij kleurde even toen ik hem aanzag, doch Georgiana was zich zelve geheel meester en zeide met een lachje: ‘Zoekt gij Ethel, Miss Browne? ze is naar het strand gegaan, als Hero die Leander opwachtte.’
Ik knikte alleen met het hoofd en haastte mij naar het strand. Daar vond ik Ethel op een zandhoop zitten, zoo diep in gedachten verzonken, dat ik een geruimen tijd naast haar stond voor zij het bemerkte. In den blik dien zij op de zee wierp, kon men groot geluk of innige onrust lezen. Eindelijk wendde zij het hoofd om en bemerkte mij.
‘Hebt gij den luien Arthur bij zijne pijp en bij Georgiana gelaten, die hem tot den moord van onschuldige diertjes aanspoort. O, het was zoo warm en ik zat nu te denken over het geluk, dat mij was te beurt gevallen en hoe gelukkig wij zamen zouden leven. - Ik bedoel Arthur en ik.’
Ik ging naast haar zitten en zeide. ‘Ik ben zoo vermoeid, lieve Ethel!’
De geheele zaak scheen mij een droom. Hoe zou ik het haar kunnen zeggen? Zij vertrouwde hem zoo ten volle en geloofde hem zoo goed en oprecht. Zijne liefde voor Miss Crawford was maar eene voorbijgaande luim; bij de gedachte dat mijne lieveling zich zou verbinden met een man, die zoo zwak en het vertrouwen zoo weinig waard was, ging mij eene rilling door de leden; maar als ik alles wat ik gehoord had, verzweeg, als ik deed wat zooveel menschen doen, namelijk de zaak laten loopen en denken dat alles nog terecht zal komen, wat zou dan het geval zijn? Zou ik dan geene gewetensknagingen gevoelen, en Ethel's vertrouwen als dat eenmaal geschonden was, ooit weer kunnen winnen?
‘Wat zal ik toch doen,’ vroeg ik mij zelve af terwijl ik hare kleine hand in de mijne nam, ‘zij beschouwt mij als hare
leidsvrouw en raadgeefster en ik ben daarvoor zoo ongeschikt, dat een blik van haar en het bewustzijn van haar innig geluk te kunnen verstoren, mij weekhartig maakt.’
Ik kon geene woorden vinden; zwijgend zat ik naast haar en vroeg mij af, hoe de zaak zou eindigen. Wij gingen naar huis terug; Ethel voegde zich bij het gezelschap en ik zocht mijne kamer op, wendde hoofdpijn voor en ging over de zaak nadenken.
Het was een heerlijke avond, zoodat het gezelschap eene wandeling naar het strand ging maken. Wij zetten ons neder op de glooiing; Dawlish rookte uit verdriet eene pijp en Ethel, die dit niet van hem gewoon was, zag hem oplettend aan. Miss Crawford zat met een boek op haren schoot, doch zij las niet. De zon neigde ten ondergang, de heuvels waren in nevelen gehuld en nog even zichtbaar.
Wrevelig klopte Arthur de asch uit zijne pijp en stond op.
‘Ik ga een tochtje op het water maken,’ zeide hij, ‘er is genoeg wind om te zeilen. Ik gevoel mij niet heel wel en moet eenige afleiding hebben.’
‘Jack!’ riep hij een schipper toe, ‘hijsch de zeilen, ik wil varen!’
Hij ging naar beneden, stapte in den boot en zeide tot den schipper: ‘Ga maar aan land, ik heb u niet noodig. Ik kan zelf sturen.’
‘Als ik in uwe plaats was, mijnheer, zou ik niet te ver in zee gaan,’ zeide Jack, ‘want ik denk dat wij een stormachtigen nacht zullen hebben, en daar de wind naar zee toe is, zal het u veel moeite kosten aan land te komen,’ daarbij wees hij naar de donkere wolken, die zich in het westen vertoonden. - ‘Over een uur ben ik al weer terug.’ Hij groette ons met zijn hoed, riep ons ‘goeden nacht,’ toe en stapte in den boot, die langzaam in zee gleed.
In huis teruggekomen, nam ik eene novelle ter hand, daar ik geen lust tot praten had; Ethel zat voor het vuur te mijmeren.
‘Luister,’ riep zij plotseling, ‘wat is dat?’ Wij gingen naar het venster. De maan scheen helder, maar verschool zich nu en dan achter dikke wolken.
De takken der boomen zweepten als bij een naderenden storm. ‘Arthur zal toch wel teruggekomen zijn,’ zeide zij angstig. ‘Zullen wij eens naar beneden gaan zien of daar ook schippers zijn?’
Wij deden ons goed om, en de wind was zoo hevig, dat wij moeite hadden naar beneden te gaan. Het uitzicht van de zee was geheel veranderd, de kabbelende golfjes waren schuimende golven geworden. Schipper Jack stond met den rug tegen eene schuur, om tegen den wind beschut te zijn.
‘Is mijnheer Dawlish al teruggekomen?’ vroeg ik.
‘Neen, Miss, ook zal hij van nacht niet terugkeeren, daar de wind juist op zee staat. Misschien, “voegde hij er bij,” is hij te Whitecliff geland voor de wind zoo is opgestoken. Hij is een te bekwaam zeevaarder om met zulk noodweer in zee te blijven. Goeden nacht, Miss.’
Het was middernacht, toen wij terugkwamen. Ethel zag bleek en was ongerust; ik dwong haar een glas wijn te drinken, doch zij raakte het slechts met de lippen aan.
‘Gelooft gij dat Arthur te Whitecliff is? Als hem eens een ongeluk overkwam!’ riep zij vol angst uit.
‘Maar, lieve Ethel,’ zeide ik zoo bemoedigend mogelijk, hoewel een innerlijke angst mij verteerde, ‘dat zal een schipper toch wel het beste weten. Arthur ligt gerust en wel in bed en droomt van u; als gij nu ook niet gaat slapen, dan zal hij u morgen vroeg met een afgemat en bleek gezichtje ontmoeten en het zal hem dubbel spijten, u zooveel angst veroorzaakt te hebben?’ Zij volgde gedwee mijn raad op; ook ik ging naar mijne kamer, ofschoon ik wel voelde dat ik bij dezen storm toch geen oog zou toedoen. Een verschrikkelijke angst had zich van mij meester gemaakt; ik zette mij in een armstoel
bij den haard neder en luisterde naar het huilen van den wind. Eindelijk door de aandoeningen van den dag overmand, viel ik tegen den morgen in een lichten slaap en werd daaruit gewekt door een zacht gefluister. Ik wendde mijn hoofd om en zag Ethel in haar wit nachtgewaad voor het venster staan, terwijl zij met bevende stem zeide:
‘O! Arthur, keer toch weêr! Waarom hebt gij mij verlaten! waarom ben ik niet met u meêgegaan! O wreede zee! verschoon hem die mij zoo dierbaar is! wij hebben elkaâr zoo innig lief, gij zult hem wel geen leed doen. Ik ben hier veilig en in zekerheid, terwijl gij in gevaar verkeert! Indien gij mocht omkomen, sterf ik ook, want zonder u kan ik niet leven; o! als wij zamen konden sterven! Het is onvergeeflijk van mij, dat ik u heb laten gaan! De verraderlijke zee zag er zoo vriendelijk uit, doch ik had moeten waken voor wat komen zou; ik liet u gaan en misschien zie ik u nooit weêr! Dierbare Arthur, ik bemin u meer dan mijn leven en gij zoudt sterven! Hoe huilt de wind! er is geen bedaren aan; zoo ik u kon zeggen hoezeer ik u liefheb! Wellicht heb gij mij voor koud en ongevoelig gehouden, maar hebt gij nooit gemerkt hoe ik aan uwe woorden en lippen hing!’
‘Ethel!’ - ‘Ik kon niet slapen,’ zeide zij tot mij, ‘gelooft gij dat hij in veiligheid is? gij zijt ook bang? wat zullen wij toch doen!’
‘Kind,’ antwoordde ik haar ernstig, ‘hij is in Gods hand, wij, zwakke vrouwen, kunnen niets doen, doch God is almachtig. Bid tot Hem, vertrouw op Hem en Hij zal u zeker hooren!’ Zij zonk op hare knieën neder, zag mij treurig aan en zeide: ‘Vergeef mij, ik wist niet wat ik zeide, en ik zou u voor geen geld verdriet aandoen!’
Ik hing haar mijn dikken mantel om en zoo brachten wij den nacht door, op het aanbreken van den morgen wachtende. Eindelijk bedaarde het en de zon ging op.
‘Gij moet u wezenlijk te bed begeven en gaan slapen, want Dawlish zal verschrikken als hij u zoo verbleekt ziet,’ zeide ik, riep mijn dienstmeisje, ging ook te bed en viel in een diepen slaap. Eenigen tijd later bracht Martha mij eene tas thee. Onze pastoor verlangt u te spreken,’ zeide zij ‘doch het heeft geen haast, hij kan wel wachten.’
Ik kleedde mij aan en snelde de trappen op. Hij stapte de kamer op en neêr en toen ik binnenkwam, a aakte hij eene beleefde buiging, doch scheen verlegen om te beginnen. Ik zeide dus: ‘U wenscht mij te spreken, mijnheer?’ - ‘Ik heb een pijnlijken plicht te vervullen,’ zeide hij en zweeg daarop. - ‘Eene boodschap van den heer Dawlish?’ riep ik uit. ‘Hij wees op een brief, dien hij in de hand hield - Ik had gehoopt u op dit bericht te kunnen voorbereiden, dat is alles wat van Arthur Dawlish over is.’
‘Is hij dood?’ - ‘Lees!’ Hij gaf mij den open brief die door eene slechte hand geschreven was. Ik kan nog niet zeggen hoe ik den inhoud begreep, want de woorden schemerden mij voor de oogen.
Het lijk van een fatsoenlijk heer was in Whitecliff aangespoeld, die, naar men vermoedde, van Barmouth was uitgezeild; daarop volgde Arthur's beschrijving. Ik wrong mijne handen, terwijl de geestelijke mij zocht te troosten.
‘O, ik hoop dat Ethel het niet gehoord heeft!’ Ik begon te peinzen wat ik doen moest, toen ik zachtjes hoorde zuchten. Ik keerde mij om en zag Ethel in de deur staan. Zij had alles gehoord en hield den brief in de hand. Ik ging naar haar toe, doch zij scheen niet te bemerken, dat ik daar was. Zij trachtte de woorden te ontcijferen, doch geen geluid kwam over hare lippen. Ik greep hare hand, om haar weg te leiden, toen eene dame de kamer binnentrad, Ethel omhelsde, en met bewogen stem zeide: ‘Laat me mijn kind troosten! Ik ging de kamer uit en liet ze
alleen.
***
Ethel werd gevaarlijk ziek. De geneesheeren hielden dagelijks beraadslagingen in mijne kleine kamer; eindelijk kwam de krisis, die zij gelukkig doorstond. Langzaam herstelde zij; ze