Cervantes en zijn meesterwerk.
‘De Spanjaarden hebben maar één goed boek,’ zei Montesquieu, ‘dàt, hetwelk de belachelijkheid van alle andere heeft aangetoond.’ Met dat boek bedoelde hij het onsterfelijke meesterwerk van Don Miguel de Cervantes Saavedra, den eenigen Don Quixote; en al mag de loftuiting overdreven heeten, gelijk dit gemeenlijk met dergelijke stoute, gewaagde uitspraken het geval is; toch schuilt er veel waars in. De lotgevallen van Don Quixote toch vormen de geestigste parodie, welke men zich denken kan, op de zoogenaamde ridderromans van dien tijd, en wanneer men alleen op die onzinnige samenraapsels van onmogelijkheden het oog heeft, mag men gerust zeggen dat Cervantes' werk de onuitstaanbare belachelijkheid van heel die literatuur heeft in het licht gesteld. Vat men verder Montesquieu's bewering, dat de Spanjaarden maar één goed boek bezitten, in dier voege op, dat zij slechts op één boek kunnen roemen, hetwelk in zoo hooge mate als Don Quixote alle hoedanigheden van gedachte en vinding, van gezond verstand en verbeelding, van taal en stijl, van humor en satire, van vernuft en poëzie, van realisme en idealisme in zich vereenigt, - dan zal ieder kunstrechter allicht met de uitspraak van den Franschen denker instemmen.
Overeenkomstig den regel, dat alle geschrijf naar zijne dagteekening moet beoordeeld worden, zal men de groote verdiensten van den Don Quixote eerst goed inzien, wanneer men den tijd in aanmerking neemt, waarin dat meesterlijke boek werd geschreven. In de dagen van Cervantes werd zijn vaderland overstroomd met een stortvloed van zoogenaamde romans, die meestal uit eene aaneenschakeling bestonden van de meest ongerijmde verzinsels. Zonder zich het minst om eenige waarschijnlijkheid te bekommeren, laat staan zich te houden aan de eischen van geschiedenis, aardrijkskunde of tijdrekening dischten de schrijvers van die dagen hunnen lezers de tastbaarste leugens op, niet bij wijze van fabelen of allegorieën om hun in een dichterlijk gewaad de eene of andere waarheid voor te stellen, maar eenvoudig om voedsel te geven aan de ongeregelde verbeelding der romanverslinders van dien tijd. Spoken en draken, heksen en toovenaars, fantastische ridders en roovers zag men in die boeken de onmogelijkste avonturen doorleven; en niet alleen brachten die onzinnige vertelsels het hoofd der hartstochtelijke lezers op hol, maar door hunne eeuwige schildering van gevechten, bloedtooneelen en gruwelen prikkelden zij tot wreedheid en geweld, door hunne weelderige, vaak wulpsche voorstellingen bezoedelden zij de jeugdige verbeeldingen, door de grove dwalingen, die zij verspreidden, kweekten zij bijgeloof en dweperij; kortom die boeken oefenden den verderfelijksten invloed uit op geest en hart van het heele volk, dat daarop verzot was.
De schadelijke gevolgen van die overprikkelde zucht voor dolle fantasieën bleven dan ook niet uit; jongelieden zeiden hunne studiën vaarwel om als dolende ridders op avontuur uit te gaan of als roovers het land onveilig te maken; gehoorzaamheid aan de dwaaste vrouwengrillen, ongeoorloofde minnehandel, valsch eergevoel, bloedige wraakneming over nietige beleedigingen, bandelooze weelde, minachting voor alle maatschappelijke orde, ziedaar enkele der vele wrange vruchten, door de romanliteratuur van die dagen afgeworpen. Tevergeefs predikten daartegen de zedenmeesters; tevergeefs kwam het gezond verstand en de rechtschapenheid van enkele schrijvers tegen dat bederf van jeugd en volk in opstand; tevergeefs kwamen zelfs de wetten op het laatst hun daarin te hulp. Karel V vaardigde in 1543 een bevelschrift uit, waarbij het drukken, verspreiden en lezen van bedoelde boeken in de Nieuwe Wereld streng verboden werd. In 1555 verzochten hem de Cortes van Valladolid hetzelfde verbod ook over het Spaansche schiereiland uit te strekken, en koningin Johanna beloofde eene dergelijke wet, die echter niet tot uitvoering kwam. Maar noch de waarschuwingen der geestelijkheid, noch de veroordeeling der wetgevers mocht baten. De romanschrijvers gingen voort elkander den loef af te steken in het verzinnen der pikantste histories, in het schilderen der meest gewaagde tafereelen, en er kwam aan dat geest- en zedenbedervend geschrijf geen einde voor Cervantes opstond en door zijn boek vol ongekunstelde natuur en gezond verstand, vol echten humor en geestigen spot heel Spanje deed walgen van hetgeen het tot dusver met zooveel graagte verslonden had. Van dat oogenblik zag geen ridderroman van het oude genre meer het licht en zelfs de bestaande verhalen werden niet meer herdrukt, zoodat de enkele tot heden overgebleven exemplaren tot de zeldzaamheden gerekend worden.
Er kwam eene geheele omwenteling in de Spaansche letterkunde, die toenmaals als model gold voor een groot gedeelte der beschaafde wereld; na het overdreven, ziekelijk romantisme kwamen eindelijk weer de gezonde rede, waarheid, natuur en zedelijkheid aan het woord, en zoo Cervantes' werk geene andere verdienste dan deze gehad had, zou dit stellig voor het nageslacht reeds eene voldoende reden zijn om hem met dankbaarheid te gedenken. Doch Don Quixote werd onwillekeurig meer, dan de schrijver er zich van had voorgesteld; het werd een kunstgewrocht, zooals de menschelijke geest er in den loop der eeuwen slechts enkele heeft voortgebracht, een boek, dat in den aangenaamsten, onderhoudendsten vorm en in de meesterlijkste taal de rijkste leering bevat, en dan ook door de kunstrechters voor alle beschaafde volken om strijd als een model van alle geschriften van dien aard wordt geroemd. Ofschoon oogenschijnlijk als een gewone ridderroman naar den smaak des tijds opgezet, vol avontuurlijke gevallen, verrassende verwikkelingen, boeiende gesprekken en schilderachtige tafereelen, werd het feitelijk een wijsgeerig werk vol fijne menschenkennis en leerzame opmerkingen, waaraan, na de Spanjaarden, alle volken hun hart zouden ophalen. Don Quixote is te gelijk het vermakelijkste en het ernstigste boek, dat de geheele letterkunde kan aanwijzen.
Het verhaal van ‘het leven en de daden van den geestigen jonker Don Quixote de la Mancha’ werd onder de pen van den genialen man tot een volledig schouwtooneel van het werkelijke leven, waarop men allen stand, allen leeftijd, elk karakter in zijne eigenaardige hebbelijkheden, in zijne gebreken en deugden zag optreden, ongezocht aan ieder, die er oor voor had, die lessen van gezond verstand en levenswijsheid uitdeelend, welke in de beschouwing der wereld rondom ons liggen opgesloten. Cervantes trouwens kende zijne wereld door en door; zijn veelbewogen leven, hetwelk op zich zelf de stof tot een boeienden roman zou leveren, had hem met personen van allerlei rang en stand, van verschillenden ouderdom, uiteenloopende begrippen en zienswijzen in aanraking gebracht; en met die kennis toegerust schreef hij de denkbeeldige geschiedenis zijner helden waarschijnlijk - althans voor een gedeelte - in hetzelfde dorp La Mancha, waar hij het tooneel hunner lotgevallen plaatst en waar hij gelegenheid vond, de personen voor zijn verhaal op te doen en hen in hun doen en laten te bespieden.
Op de gravure in dit nummer zien wij den schrijver voorgesteld, te midden der helden van zijn verhaal, den beeldenden kunstenaar met de pen, omringd door zijne modellen. Inderdaad, in de fiere, slanke riddergestalte, die het middelpunt vormt van het levendig tafereel herkennen wij Don Quixote zelf, den landjonker uit Mancha, die door het voortdurend lezen van romans zoodanig in geestdrift voor den riddertijd is ontstoken, dat hij zelf besluit, als een dolende ridder op avontuur uit te gaan, armen en verdrukten te beschermen en wraak te nemen op alle geweldenaars. En in den lompen pummel, die met zijn nuchter boerenverstand den edelen paladijn van zijne ridderlijke onderneming poogt af te brengen, vinden wij Sancho Panza terug, die Don Quixote als schildknaap op zijne wisselvallige tochten zal vergezellen.
Men kent de geschiedenis der beide helden: de ‘ridder van de droevige figuur’ en zijn boersche schildknaap verlaten hun dorp en trekken ten strijde tegen de denkbeeldige vijanden, die alom voor des ridders verhitte verbeelding oprijzen. Molens ziet hij voor reuzen aan, kroegen voor kasteelen, galeislaven voor mishandelde ridders. Terwijl Don Quixote aldus voortdurend in hooger sferen leeft, is zijn ongegeneerde schildknaap zoo laag-bij-den-grond mogelijk; tegenover de hooge idealen van zijn meester vertegenwoordigt hij het platste realisme; is zijn meester belangeloos, edelmoedig, zelfopofferend, steeds bereid tot de heldhaftigste daden, Sancho is een vraat en leugenaar, bijgeloovig, lomp, zelfzuchtig, maar altijd goed geluimd en vol grappen. Met zijn heer beleeft hij de wonderlijkste gevallen; diens edele bedoelingen worden nergens begrepen, overal wordt hij miskend en bespot, en ten slotte worden beiden als krankzinnigen naar hun dorp gejaagd, waarmee het eerste deel der geschiedenis eindigt.
Oppervlakkig zou men zeggen dat er in deze Odyssee van een half onzinnigen landjonker en een onbehouwen boerenlummel niets ernstigs schuilen kon; en toch heeft Cervantes het geheim weten te vinden, om zijne helden de verstandigste dingen te doen zeggen, zonder dat zij uit hunne rol vallen. Hij leent hun zijn eigen oordeel, zijn eigen geest, die hij behendig tusschen beiden verdeelt. Aan den meester geeft hij de verlichte rede, zooals die zich in een gezonden geest door studie en nadenken ontwikkelt; aan den schildknaap het bekrompen, maar zeker instinct, het aangeboren gezond verstand en de natuurlijke rechtschapenheid, die den mensch van zijn geboorte eigen is, maar die door het eigenbelang wordt verstoord. Don Quixote is geen krankzinnige, geen monomaan meer, maar een edeldenkend man, die tegen het onrecht in verzet komt en de deugd vereert; wiens ideaal is, de trooster van den verdrukte, de beschermer van den zwakke, de schrik van den onrechtvaardige en geweldenaar te zijn. Overigens redeneert hij voortreffelijk en houdt de welsprekendste vertogen; hij is, gelijk Sancho zegt. ‘beter geschikt om zedepreeker dan om een dolende ridder te zijn.’ Van zijn kant heeft ook Sancho op het laatst den ouden mensch geheel afgelegd; hij is bij al zijne ruwheid geslepen, bij al zijn eenvoud vol scherpe en juiste opmerkingen.
Vooral in het tweede deel van Don Quixote, dat tien jaar later uitkwam - in het eerste deel had Cervantes het toenmaals algemeen gebruik gevolgd, om de geschiedenis niet tot de ontknooping te voeren, maar op het boeiendste punt at te breken, zoodat de lezers met spanning een vervolg te gemoet zagen - in het tweede deel vooral komt het gronddenkbeeld van het boek tot zijne hoogste ontwikkeling; daar treedt de parodie der ridderromans geheel op den achtergrond en ontstaat er als een handboek van practische wijsbegeerte, eene verzameling grondregels of liever parabelen, eene gemoedelijke, maar scherpzinnige critiek op de heele menschelijke samenleving. Om een voorbeeld te geven: Sancho zal koning worden van het eiland Barataria. Allicht zou hier de lezer zich verbeelden, dat de geschiedenis eene volslagen klucht moest worden, en dat Sancho als koning de gekste dingen zou uithalen. Maar Cervantes' geest ging verder dan het vermaken van den lezer, zonder dit daarom te vergeten. Hij wilde aantoonen dat de zoo hoog geprezen regeeringskunst niet het uitsluitend eigendom was van