De Gevolgen van eene Gril.
Tafereelen uit het verhaal
van Herbert Frey.
(Vervolg.)
X.
Leontine Seewald was geheel veranderd, dit was voor iedereen duidelijk. Zij zag er niet meer zoo goed en gezond uit als in den laatsten tijd; haar gelaat had zijne blozende kleur, hare oogen hadden de vroegere vroolijke uitdrukking en hun levendigen glans verloren.
Haar argwaan was nog versterkt geworden, en zij had een gedeelte der waarheid leeren kennen. Zij was namelijk tegenwoordig geweest bij een onderhoud tusschen haar echtgenoot en den geestelijke der gemeente. Zij spraken over den toestand der lagere volksklasse en de oorzaken der algemeene ellende. De geestelijke had daarbij het punt van ongelukkige huwelijken aangeroerd en beweerde dat het grootste gedeelte der ellende daaraan te wijten was. Het onderhoud werd toen over huwelijken in 't algemeen voortgezet, en de geestelijke maakte de opmerking, dat de man het beste in de gelegenheid wordt gesteld zijne plichten als burger en als hoofd van 't huisgezin te vervullen, als hij met het meisje zijner keuze is gehuwd.
‘Ik ben geheel van uw gevoelen, mijnheer,’ had Bertram geantwoord. ‘Maar hoeveel mannen zouden er wel zijn, die werkelijk het meisje hunner keuze hebben gehuwd?’
Leontine had hem dadelijk met bevreemding aangezien, en hunne blikken ontmoetten elkander. Met een onderdrukten zucht had hij zijn gelaat afgewend; zij was gloeiend rood, daarna zoo bleek als een lijk geworden. Zijne woorden waren als dolksteken in haar hart gedrongen. Had hij dan niet het meisje zijner keus gehuwd? Wat gaf hem aanleiding tot zijne zonderlinge vraag? en waarom vermeed zijn blik den hare?
Wie op zulk een toon die vraag kon doen, gevoelde zich zeker niet gelukkig. Maar toen zij verder de vraag overwoog: Zou hij het meisje zijner keuze niet gehuwd hebben? Schoot haar eensklaps te binnen, dat hij eigenlijk in 't geheel geen keus had gehad. Zij had toen zij op haar ziekbed lag gemeend dat hij haar beminde evenals zij hem beminde, daar zij de gevoelens van zijn hart naar de hare beoordeelde. Opnieuw werd zij door een vreeselijken twijfel aangegrepen; zij was als verbijsterd. Indien haar echt eens werkelijk niet op wederzijdsche liefde was gegrond, en zij zich omtrent de gevoelens van haar echtgenoot had vergist? Indien Bertram toen hij zich met haar verbond, reeds een ander meisje beminde en haar slechts gehuwd had om haar genoegen te doen, en in de meening dat zij toch spoedig sterven zou? Die gedachten verontrustten en beangstigden haar en dreven haar het rood der schaamte in 't gelaat. Hoe, indien werkelijk alleen hare kinderachtige gril hem tot dat huwelijk had bewegen? Als hij haar slechts had gehuwd in de verwachting dat haar dood weldra weder dien echt ontbinden zou, en zij inderdaad niet de keuze zijns harten was geweest?
Zij had zich haastig verwijderd en lang nagedacht, zonder tot klaarheid te kunnen komen. Misschien dwaalde zij toch; wellicht was zij door goddelijke beschikking, evenzeer de vrouw van zijne keuze als hij de man van de hare was.
Vurig verlangde zij er naar, nauwkeurig te vernemen hoe alles zich had toegedragen in dien nacht, toen iedereen, en ook zijzelve, niets anders dacht dan dat zij sterven zou, en vooral wenschte zij te weten wat Bertram had gezegd. Toen dacht zij eensklaps aan Geertruida, hare goede, trouwe min, hare verpleegster van af hare prilste jeugd. Zij was bij alles tegenwoordig geweest en bovendien iemand op wie zij volkomen kon staat maken.
Zij snelde naar de kinderkamer, waar Geertruida over hare kleine Elfriede waakte, en het kind op den grond met eene pop zat te spelen. Zij schoof een laag stoeltje naast den leuningstoel waarin de oude min zat, en nam, aan hare voeten, daarin plaats. Hoe menigmaal had zij als een klein meisje zoo gezeten! Dan had Geertruida haar sprookjes en allerlei wonderlijke geschiedenissen verteld, haar vroolijke kinderliedjes voorgezongen en onder liefkoozingen het haar gestrengeld.
‘Het is me alsof ik weder een kind ben,’ zei Leontine, een zwaren zucht slakende. ‘Ach, Geertruida, de kinderjaren zijn toch de gelukkigste tijd van ons leven.’
Geertruida zag haar verwonderd aan en bespeurde de donkere wolk op haar voorhoofd.
‘Ge zijt toch ook als vrouw gelukkig, Leontine,’ antwoordde trouwhartig de oude min, die hare jonge meesteres nog altijd bij haren voornaam noemde.
‘Gij waart mijne verpleegster sinds mijne kindsche jaren,’ hernam Leontine. ‘Hebt ge wel ooit gedacht dat ik eens moeder zou worden en zoo'n schoonen, lieven engel zou hebben?’
‘Wel natuurlijk heb ik dat gedacht, lieve Leontine! Waarom zou ik het niet gedacht hebben?’
‘Dus waart ge er in 't geheel niet door verrast, toen ik zoo plotseling ging trouwen?’
‘O, ik heb het altijd gezegd - en iedereen is van dat gevoelen - dat dit huwelijk u het leven heeft gered.’
‘Maar heeft het u niet verwonderd, dat ik Bertram zoo innig liefhad?’ vroeg Leontine weder na eene korte poos.
‘Hoe zou ik daarover verwonderd hebben kunnen zijn?’ sprak Geertruida. ‘Mijnheer Seewald is de beste en schoonste man, dien een meisje zou kunnen wenschen. Ook was hij dien nacht zoo lief en vriendelijk voor u, en ik zal ook waarlijk mijn geheele leven veel van hem houden.’
‘En was ook niemand er over verwonderd, dat Bertram dadelijk aan mijn wensch wilde voldoen?’ vroeg Leontine verder.
Geertruida lachte.
‘Ja ja, dat heeft ons allen verrast, lieve Leontine! We wisten geen van allen dat mijnheer Seewald uw minnaar was. We dachten eigenlijk geheel iets anders.’
‘Wat dacht ge dan?’ vroeg Leontine in angstige spanning.
‘Och onzin natuurlijk!’ riep Geertruida. ‘'t Is inderdaad dwaas dat ik er nog van spreek, - maar we dachten eigenlijk dat mijnheer Seewald de minnaar van freule Hedwig was.’
Eene doodelijke bleekheid overtoog het gelaat der jonge vrouw, en gedurende eenige minuten heerschte eene diepe stilte. Leontine was niet in staat een woord te uiten.
Geertruida, die niet het minste vermoeden had dat hare mededeelingen hare jonge meesteres zooveel smart veroorzaakte, vervolgde:
‘Althans onder de dienstboden liep reeds lang het praatje, dat mijnheer Seewald en Freule Hedwig elkander beminden. Dat zal wel daardoor gekomen zijn, dat beiden verscheidene malen te zamen in den tuin zijn gezien. Nog op den dag dat gij zoo ziek werdt, hadden zij daar lang gewandeld, en mijnheer Seewald had freule Hedwig gekust. Maar dat was slechts uit vriendschap.’
‘Niettemin dacht ge toen toch dat zij elkander beminden,’ zei Leontine, weer een diepen zucht slakend.
‘O ja; maar dwalen is menschelijk. 't Scheen zoo, doch 't bleek spoedig dat we gedwaald hadden. Mijnheer Seewald volgde wel is waar freule Hedwig als hare schaduw, maar als beiden misschien over de onbeduidendste zaken spraken, dachten de lieden er wonder wat van. Maar, lieve God, wat scheelt er aan, Leontine?’ riep Geertruida eensklaps uit. ‘Ge zijt zoo bleek als een lijk, en uwe handen beven. Geef mij het kind - ge zult het laten vallen. Wat overkomt u, lieve Leontine?’
‘O niets, Geertruida! 't Was een aanval van zwakte. Zeg er maar niets van aan mama.’
Leontine sprak die woorden langzaam en met afgebroken klanken, en in 't volgende oogenblik zakte zij onmachtig ineen. Geertruida hief haar op en legde haar zorgvuldig op den sofa. Gelukkig had de oude min hare tegenwoordigheid van geest niet verloren; zonder de hulp van anderen in te roepen, wendde zij alles aan om Leontine tot haar bewustzijn te doen terugkeeren. Zij had er niet 't minste vermoeden van, dat hare mededeelingen de oorzaak der bezwijming van hare jonge meesteres waren, maar gelootde dat de zwakte nog het gevolg was van hare zware ziekte.
Na eenige minuten kwam Leontine weder tot zich zelve.
‘Zeg er maar niets van aan mama, Geertruida,’ smeekte zij. ‘Zij maakt zich altijd zoo ongerust, als zij meent dat ik niet wel ben. Zeg er niemand iets van. Maar nog iets wilde ik van u weten. Gelooft ge dat ooit een huwelijk onder zoo buitengewone omstandigheden werd gesloten als het mijne?’
‘O gewis,’ verzekerde Geertruida. ‘Er is reeds zoo menig meisje geweest, dat het geheim van hare liefde zorgvuldig in haar hart had bewaard, maar het als zij op sterven lag openbaarde, evenals gij hebt gedaan. Mijnheer Seewald moet daarom des te meer van u houden.’
‘Meent ge dat?’ vroeg Leontine verstrooid. ‘Ge zijt altijd zoo goed voor mij geweest, gij trouwe ziel.’
Daarna ging zij de kamer uit; Geertruida zag haar met een bedrukt gelaat na.
‘Wat zal dat nu te beteekenen hebben?’ mompelde zij en schudde daarbij bedenkelijk het grijze hoofd