als vaneengereten, als zij getuige was van de teederheid en hartelijkheid, die de jonge vrouw haren echtgenoot betoonde.
Met de grootste vreugde greep zij dan ook de gelegenheid aan, om de familie Harders voor eenigen tijd te kunnen verlaten. Eene schoolvriendin, die kortelings gehuwd was en in de nabijheid eener groote stad op het landgoed harer moeder woonde, had haar uitgenoodigdigd, den Zomer bij haar te komen doorbrengen. Hedwig maakte zooveel haast om aan die uitnoodiging te voldoen, dat Leontine er eenigzins verwonderd over was.
Omstreeks Kersttijd had eene heuglijke gebeurtenis plaats die door allen met 't grootste verlangen was tegemoet gezien - Leontine beviel van eene dochter. De bankier had zeer op een stamhouder gehoopt; daarentegen verklaarde mevrouw Harders dat zij recht in haar schik was, dat zij eene kleindochter had gekregen.
De eerste spruit uit dezen echt die eigenlijk niet voor deze wereld gesloten werd, was een allerliefst meisje met helderblauwe oogen en goudgeel haar; 't was een fijn gevormd, schoon schepseltje De moeder werd niet moede haar schat te aanschouwen, waarin zij het bekoorlijkste kind van de geheele wereld zag.
Toen de jonge moeder volkomen hersteld was, werden de levendigste woordenwisselingen gevoerd, hoe men het kind zou noemen, en bij die gelegenheid sloop de argwaan, dat haar echtgenoot haar niet beminde, het hart van Leontine binnen.
Op zekeren dag namelijk waren de echtgenooten alleen in de kinderkamer, waarheen Leontine den vader van hare liefling had medegetroond.
‘Kom eens hier, Bertram,’ zeide zij, hem naar de wieg voerende ‘zie eens hoe lief ons engeltje daar ligt te slapen. Maar we hebben nog geen naam voor haar, en 't wordt nu toch tijd dat zij gedoopt wordt. In elk geval moet zij naar eene bloedverwant of vriendin genoemd worden. Ha, daar valt me juist iets in. en ik begrijp niet hoe ik niet reeds vroeger op die gedachte ben gekomen. Weet ge hoe onze liefling moet heeten? - Hedwig? Ja, zij moet naar onze dierbare vriendin Hedwig worden genoemd. Dat is een schoone naam!’
Zij zag dat Bertram verbleekte en zijn geheele lichaam beefde. Hij was eenige oogenblikken sprakeloos.
‘Neen, niet Hedwig!’ sprak hij toen, en dat op zoo'n beklemden toon en terwijl hij zooveel moeite had zijne aandoening te onderdrukken dat Leontine hem verwonderd aanzag.
‘Be[v]alt die naam u niet?’ vroeg zij.
‘O zeker, heel goed!’ antwoordde hij kortaf.
‘Welnu, waarom wilt ge hem dan niet aan ons kind geven? Waarom zouden wij onze liefling niet Hedwig noemen? Ik heb dien altijd met genoegen gehoord en uitgesproken. Gij immers ook, Bertram?’
‘'t Is een schoone naam!’ antwoordde hij ontwijkend.
Zij zag hem verbaasd aan.
‘Wat zijt ge heden wonderlijk, Bertram, en wat klinkt uwe stem vreemd! Ik begrijp er niets van.’
Om Leontines blik te ontwijken en zijne ontroering meester te worden, boog hij zich over zijn slapend kind en streelde het zacht over het lieve kopje.
‘Er is niets uit te begrijpen dan dat ik haar liever anders wil genoemd hebben,’ sprak hij, waarbij hij aan zijne stem zooveel vastheid mogelijk trachtte te geven. ‘We zullen wel een nog schooner naam kunnen vinden.’
‘'t Zal gebeuren zooals gij wilt,’ antwoordde zij eenigszins bedremmeld. ‘Ik dacht echter dat ge mijne nicht gaarne mocht lijden.’
‘Maar lieve Leontine, ik kan volstrekt geene betrekking zien tuschen iemand gaarne te mogen lijden en den naam van ons kind. Kunt gij die vinden?’
‘Ik laat de keuze van een naam geheel aan u over,’ verklaarde zij een weinig neerslachtig. En voor het oogenblik werd niet verder over dit onderwerp gesproken.
't Was voor Leontine echter onbegrijpelijk waarom haar echtgenoot zoo tegen den naam Hedwig was. Bertram mocht zeggen wat hij wilde, zij was overtuigd dat hij er bijzondere redens voor had, en nu eenmaal de argwaan haar haat was binnengeslopen, peinsde zij er voortdurend over wat die voor haar raadselachtige redenen konden zijn.
Zij begon over de verhouding tusschen Bertram en Hedwig na te denken. Er was een tijd geweest, waarin beiden de beste vrienden waren, met elkander schertsten en lachten en uren achtereen aan de piano of met teekenen doorbrachten of uit wandelen gingen. Toen was Bertram altijd vriendelijk en voorkomend jegens Hedwig; hij plaagde haar gaarne, en Hedwig kon eveneens vroolijk babbelen en lachen en hem met gelijke munt betalen. Dit was nu alles anders geworden: zij waren koel en afgetrokken tegen elkander, alsof zij elkaar vreemd waren.
Leontine nam zich voor de oorzaken daarvan op te sporen en zoo mogelijk uit te vorschen of zij ook twist met elkander hadden gehad; zoo ja dan wilde zij als bemiddelaarster optreden en hen trachten te verzoenen.
Dit denkbeeld lachte haar bijzonder toe. Zij dacht niet 't minst er aan dat Bertram en Hedwig in eene innigere betrekking tot elkander konden staan; zij was te onschuldig en te fijngevoelig dan dat die gedachte bij haar had kunnen opkomen. Maar dat tusschen Hedwig - die nu weer was teruggekeerd - en haar echtgenoot iets was voorgevallen, daarvan meende zij zeker te zijn. Was 't niet vreemd dat hij de naam Hedwig schoon vond en toch niet wilde dat zijn kind zoo werd genoemd?
Maar nog bevreemdender kwam het haar voor en dit verontrustte haar inderdaad, dat al hare pogingen om beiden meer tot elkander te brengen, in een gesprek te wikkelen, tot een vriendschappelijken omgang over te halen volkomen schipbreuk leden. Als zij met veel moeite en na 't aanwenden van allerlei kleine listen Hedwig en Bertram om zich had weten te vereenigen, en zij dan met hun drieën in een gesprek gewikkeld waren, bleven zij altijd koel en afgetrokken, en nam een van beiden spoedig het een of ander voorwendsel te baat om zich te verwijderen
Zoo zat zij op zekeren dag tusschen beiden met haar kind op den schoot en sprak over de lieftalligheid van het inderdaad schoone meisje en over het bekoorlijke kuiltje in hare wangen.
Eensklaps zag zij eerst haar echtgenoot en toen Hedwig aan.
‘Hedwig, hebt ge met Bertram twist gehad?’ vroeg zij.
Hedwigs gelaat werd gloeiend rood.
‘Twist gehad?’ herhaalde zij. ‘Wel neen! Hoe komt ge op die gedachte?’
‘Omdat ge zoo wonderlijk tegen elkander zijt,’ antwoordde Leontine. ‘Ge praat en schertst niet meer gelijk vroeger, maar gedraagt u alsof ge elkander vreemd waart.’
Zoo als gewoonlijk met vrouwen het geval is, had Hedwig spoedig hare tegenwoordigheid van geest teruggekregen, terwijl Bertram nog in de grootste verlegenheid voor zich staarde.
‘Is dit werkelijk het geval?’ vroeg zij, verwonderd veinzend. ‘Ik heb dit niet eens opgemerkt. Indien ik u waarlijk als een vreemde behandeld heb, Bertram, dan verzoek ik vriendelijk verschooning daarvoor.’
‘Zoo is het goed!’ riep Leontine lachend. ‘Ik heb me over u ernstig ongerust gemaakt. Wees zoo vriendelijk, Bertram, en geef haar de hand en beloof haar voortaan weer een warm vriend voor haar te zullen zijn.’
Toen Bertram, aan dien wensch voldoende, Hedwigs hand vatte, bespeurde Leontine eene groote verandering op zijn gelaat. 't Was als had zij met een lichten ademtocht een hevig vuur doen ontbranden. Die opmerking baarde haar angst, en hoewel het gesprek nu iets vrijer werd gevoerd, kon zij toch de gedachte niet van zich weren, dat tusschen haar echtgenoot en hare nicht een geheim bestond, 't welk zij niet kon doorgronden.
Die kwellende gedachte verliet haar niet; zij kreeg argwaan en begon aan Bertrams liefde te twijfelen.
‘Bemint hij me, of bemint hij me niet?’ vroeg zij zich af, door den vreeselijksten twijfel gefolterd. ‘'t Is het best dat ik het hem zelven vraag,’ dacht zij na een langen inwendigen strijd. ‘Zegt hij dat hij me bemint, dan wil ik hem gelooven en zal ik weer gerust zijn.’
Zij gevoelde zich zich zeer ongelukkig. Alles scheen hare meening te bevestigen dat Bertram haar niet beminde; zij meende het op te merken in allerlei kleinigheden, waarop zij vroeger niet had gelet, in een los daarheen geworpen woord, in menigen opgevangen blik. Zij kon dien toestand niet langer verdragen en besloot aan haar voornemen gevolg te geven en haar echtgenoot te ondervragen.
Bertram zat met een nadenkend, ernstig gelaat aan het hooge boogvenster van zijne kamer, toen Leontine binnentrad. Wat zag zij er lief en bevallig uit in haar licht zomerkleedje en met het los op hals en schouders golvende haar! Bertram vond haar buitengewoon aantrekkelijk en bekoorlijk. Maar zij scheen ontroerd en verlegen te zijn.
‘Hebt ge drukke bezigheden, lieve Bertram,’ vroeg zij, ‘Of hebt ge den tijd om met mij te spreken?’
‘Zoovel bezigheden kan ik nooit hebben, lieve Leontine, dat ik niet een poosje met u zou kunnen praten,’ antwoordde hij.
Hij legde een teeken in het boek, waarin hij gelezen had, schoof het ter zijde en zag Leontine lachend aan.
‘Ik ben geheel tot uw dienst,’ vervolgde hij ‘nu en altijd.’
Dit gaf Leontine een weinig moed; zij naderde hem en legde hare hand op zijn schouder.
‘Bertram,’ zeide zij, ‘ge zult de vraag, die ik u wil doen, misschien zeer dwaas vinden.’
‘Dat zou onbeleefd van mij zijn,’ gaf hij ten antwoord. ‘Ik beloof u dat ik niet zal lachen, wat gij ook moogt vragen. 't betreft zeker onze Elfriede.’
Dien naam hadden zij aan hun kind gegeven.
‘Neen, 't betreft mij zelven en u,’ sprak zij langzaam.
‘Dan zal ik ernstig zijn. Wat wilt ge mij alzoo vragen, Leontine?’
‘Ik wilde u vragen, Bertram, of gij mij waarlijk bemint.’
‘Of ik u waarlijk bemin, Leontine,’ herhaalde hij, haar in 't gelaat ziende. ‘Ik zal u eene andere vraag doen: Hoe komt ge op de gedachte, mij dit te vragen?’
‘Ik wilde dat ge mij een bepaald antwoord gaaft,’ sprak zij met nadruk.
‘Wilt ge zoo goed zijn, mij te zeggen wie ik boven u zou kunnen beminnen?’ vroeg hij ontwijkend.
‘Dat is geen antwoord op mijne vraag, Bertram! Ge spot er mee, - maar mijn geluk, de vrede mijner ziel hangen van uw antwoord af. Bemint ge mij?’
Nu viel hem eene goede gedachte in: hij had zijne gade toch lief, en ieder man bemint immers de moeder van zijn kind.
‘O, gewis bemin ik u, Leontine,’ antwoordde hij.
‘En wel met de innigste, edelste en meest gelouterde liefde - met dezelfde liefde, die ik voor u gevoel?’ hernam zij.
Bertram wilde geene onwaarheid zeggen, maar op zijn gelaat was eene hevige ontroering te lezen, en de uitdrukking zijner oogen, het fronsen zijner wenkbrauwen en het beven zijner lippen gaven de hem uitvorschend aanstarende Leontine meer te verstaan dan woorden hadden kunnen doen.
Eenige oogenblikken heerschte een pijnlijk zwijgen; toen vatte hij hare handen en kuste die.
‘Ik heb uwe vraag reeds beantwoord,’ sprak hij, ‘laat ons nu over iets anders spreken. Ik zal u altijd getrouw zijn, en gij zijt de bekoorlijkste vrouw op de geheele wereld. We zullen naar den tuin gaan en niet meer aan dit onderhoud denken.’
Leontine was gewoon hem in alles zijn zin te geven. Zij vroeg niets meer en ging met hem naar den tuin. Maar het onderwerp van 't gesprek hield haar geest nog altijd bezig.
(Wordt voortgezet.)