De mensch vóór den aanvang der Geschiedenis
De nasporingen in onderscheidene oude holen gedaan, hebben bewezen, dat gelijktijdig met den mammouth en zijne tijdgenooten ender de dieren ook menschen op aarde geleefd hebben.
De verrassende vond, die Lartet in de nabijheid van Aurignac deed, vergunt ons een blik, hoe vluchtig dan ook, in het leven der eerste menschen te slaan.
In het jaar 1850 maakte een arbeider in de nabijheid van Aurignac jacht op een konijntje. Het beangstigde dier vluchtte in een gat, hetwelk zich aan de helling van een heuvel in de nabijheid eener kleine beek bevond. De arbeider stak zijn arm in de opening om het konijntje te vatten, maar greep in plaats daarvan een groot been van een dier. Hij trok het naar buiten en beschouwde het met verbazing, daar hij nog nooit een dus gevormd been gezien had. Hierdoor tot nieuwsgierigheid geprikkeld, groef hij verder, om misschien nog andere beenderen te vinden, die bij het eerste konden behooren. Nadat hij een hoop rolsteenen uit den weg geruimd had, stiet hij op eene dunne, rechtop staande steenen plaat. Deze sloot den ingang af van een klein hol, waarvan de hoogte 7 en de breedte 9 voet bedroeg.
Toen hij de steenen plaat ter zijde had gewenteld, vertoonde zich aan zijne blikken een schouwspel, dat hem met ontzetting vervulde: zeventien menschelijke geraamten lagen op den bodem der grot. Voor een deel waren deze geheel in elkander gevallen, voor een deel nog tamelijk wel bewaard gebleven.
Hier was zeker een moordhol! De arbeider deed verslag van zijne ontdekking bij het hoofd van de politie der plaats, en deze geloofde des te eer, dat men een moordkuil had ontdekt, daar vele jaren geleden in eene afgelegen woning van den omtrek eene bende valsche munters haar handwerk gedreven had. Duistere geruchten omtrent geheime moordaanslagen waren reeds toen verbreid geworden: de grot met menschenbeenderen diende nu tot hunne bevestiging.
Deze ontdekking greep plaats in een tijd toen Frankrijk ten gevolge der vestiging van de Napoleontische heerschappij in geweldige spanning verkeerde. Ten einde deze niet te vermeerderen, meende de maire van Aurignac verplicht te zijn om de gevonden menschenbeenderen in alle stilte in gewijde aarde te doen begraven. Eenige tanden van groote roofdieren, die naast de geraamten in de grot gevonden waren, werden door den maire - een doctor in de geneeskunde - bewaard; zij geraakten later in handen van Lartet, en deze zag zich daardoor tot een nader onderzoek van de grot genoopt, tot een onderzoek, hetwelk de meest verrassende uitkomsten opleverde.
Men had door een merkwaardig toeval de begraafplaats van menschen uit een voorhistorisch tijdperk ontdekt!
De bodem der geheimzinnige grot bestond uit eene laag losse aarde, waarin zich steenbrokken bevonden. Bij nauwkeuriger nasporing vond men nog het gebeente van twee menschen, behalve een niet onbeduidend aantal menschelijke werktuigen, deels uit vuursteen, deels uit rendierhoorn vervaardigd. Beenderen van zoogdieren lagen insgelijks in het rond, en onder deze het volledig geraamte van een reusachtigen holen-beer, welks enkele deelen zeer dicht bij elkander lagen, zoodat men met volkomen zekerheid mocht vaststellen, dat het geheele lichaam van dit dier in de grot vergaan was. Het onderzoek werd nu tot het terrein vóór den ingang der grot uitgestrekt, en leverde ook hier merkwaardige uitkomsten op. Dicht vóór de plaats, waar de steenen plaat den ingang had afgesloten, vond men eene aardlaag, waarin men eene menigte van dierenbeenderen en deels afgewerkte, deels onafgewerkte menschelijke werktuigen aantrof. Menschelijk gebeente echter ontbrak hier geheel.
De dierenbeenderen waren alle gebroken. Een deel daarvan was verbrijzeld, een ander deel afgeknaagd en door vuur geblakerd. Aan de afgeknaagde beenderen liet zich nog het indruksel van tanden waarnemen, en uit den versteenden drek van hyena's, die tusschen de beenderen gevonden werd, kon men opmaken dat deze roofdieren hier eens gehuisd hadden.
Onder de aardlaag, waarin de overblijfsels van beenderen werden aangetroffen, ontdekte men eene laag van 6 tot 8 duim dik, uit asch en houtskool bestaande. Zonder twijfel was dit eenmaal eene stookplaats geweest; want ook de haard, eene groote plaat van kalksteen, was daaronder aanwezig. Tusschen houtskool en asch lagen weer brokstukken van beenderen en tanden, waaronder ook de maaltand van een mammouth. De meeste beenderen waren verbrijzelde beenpijpen, aan vele daarvan bemerkte men schrammen, even als of het vleesch daarvan afgeschrapt was, aan andere de sporen van hyenatanden; voornamelijk was dit het geval met eenige beenderen, die blijkbaar van een jongen rhinoceros afkomstig waren.
De deels binnen, deels buiten de grot gevonden menschelijke werktuigen vergunnen ons een hoogst leerrijken blik in het leven der oudste menschen. Men vond buiten de grot behalve voltooide ook vele onvoltooide werktuigen, daarnaast weder geheele steenblokken en ook zulke, waarvan men splinters had doen afspringen. Het was duidelijk, dat de eerste menschen zich op dezelfde plek met het vervaardigen van die werktuigen hadden bezig gehouden; de gebrekkige waren door hen onafgewerkt weggeworpen en alleen die, welke goed gelukt waren, tot hun doel aangewend. Dit bleek reeds daaruit, dat alle in de grot aanwezige werktuigen veel zorgvuldiger bearbeid waren dan die, welke in de asch werden gevonden. Het waren messen en bijlen, pijlspitsen van rendierhoorn, stukken van rendiergewei, die veel op polijstmessen geleken, priemen van hertshoorn, enz.
Nevens deze werktuigen vond men echter ook versierselen; want slechts als zoodanig kon men kleine, ronde, in het midden doorboorde plaatjes van eene paarlemoerachtige stof beschouwen, die zeker eenmaal aan elkaar geregen als eene halsketen waren gedragen. De hoektand van een jongen holen-beer was kunstig geslepen en bearbeid; hij stelde het wel gebrekkig afgewerkte, maar toch herkenbare beeld van een vogelkop met snavel voor.
Alzoo wapens, werktuigen, versierselen en zelfs een voortbrengsel van antediluviaansche kunst!
De tijdgenooten van den mammouth - dit mogen we opmaken uit hetgeen in de grot van Aurignac ontdekt werd - volgden eene vrome gewoonte, die ook aan vele oude volken, wier geschiedenis tot ons gekomen is, eigen was, van namelijk de lijken van afgestorvenen in doodenvertrekken te bewaren. Zulk een doodenvertrek is de grot van Aurignac. Zij gaven den overledene werktuigen, wapens en versierselen, wellicht ook zulke voorwerpen, die hun in dit leven dierbaar geweest waren, mede in het graf. Zoo begroeven zij met den beroemden jager misschien het laatst door hem gedoode dier; voor die gissing pleit ten minste het volledig geraamte van den holen-beer.
De begrafenis werd voorafgegaan of gevolgd door een feestmaal, gelijk men nog heden ten dage in vele streken de begrafenissen op dergelijke wijze viert. Dáár werden de beenpijpen van de geslachte of op de jacht gedoode dieren aan stukken gehakt, om het kostelijke merg daaruit te halen; zulke aan stukken gehakte beenderen waren zelfs in menigte in de aschlaag aanwezig.
Was de begrafenis voorbij en het feestmaal afgeloopen, dan sloten de rouwdragende het graf zorgvuldig met den opstaanden platten steen, en verlieten de plaats des doods. De roofzuchtige hyena's kwamen dan naderbij en wierpen zich op de overblijfselen van het lijkmaal. In de grot zelve konden zij echter niet doordringen: deze was wel verzekerd.
Over de wijze waarop de menschen in dat tijdperk overigens geleefd mogen hebben, hangt een dichten sluier, waardoor slechts enkele lichtstralen heendringen. Een hoogst belangrijk gevolg heeft het onderzoek reeds hierin voor ons gehad, dat wij nu in het algemeen weten: lang vóór den aanvang der geschiedenis hebben op aarde werkelijk menschen geleefd. Met hunne ruwe uit steen vervaardigde wapens kampten zij tegen de reusachtige gedrochten en dooden ze. In het schedelstuk van een olifant, op eene andere plaats gevonden, heeft men een scherp, driehoekig gat ontdekt, met insnijdingen aan de kanten, hetwelk hoogst waarschijnlijk door eene steenen pijlspits met weerhaken veroorzaakt is.
De eerste menschen voerden ook krijg met elkander. Ook hiervoor is een bewijs voorhanden. In de grot bij Chavaux vond men namelijk onder een met druipsteen overdekten hoop menschen- en dierenbeenderen, een gespleten menschenschedel, en daarnevens de in de schedelspleet volkomen passende akst, waarmee de moord was gepleegd.
Zóó zien wij dan vele, vele duizenden jaren terug in een tijdperk, dat lang aan alle geschiedkundig onderzoek voorafgaat en nu kunnen wij ons verklaren hoe het komt, dat de overlevering van bijna alle oude volken gewagen van geweldige overstroomingen.
Eerst in lateren tijd heeft de wetenschap die verbazende veranderingen, welke de oppervlakte der aarde moest ondergaan eer zij hare tegenwoordige gedaante verkreeg, tot voorwerp van hare nasporingen gekozen en klaar bewezen, dat aan de oude verhalen omtrent een grooten watervloed eene kern van waarheid ten grondslag ligt. De oude volken wisten niets van zulke onderzoekingen, en toch was het hun bekend, dat meer dan eens in den grijzen voortijd een geweldige vloed zijne verwoestende golven over de aarde had doen bruisen. Had het menschelijk geslacht voor die geweldige gebeurtenissen niet bestaan, onverklaarbaar waren dan de zondvloed-sagen bij de meest verschillende volken. Maar menschen hebben die overleefd, en van vader tot zoon, van zoon tot kleinzoon, ja, tot de laatste nakomelingen heeft zich, gedurende den loop van honderden eeuwen, de mondelinge overlevering van deze gebeurtenissen voortgeplant.