‘Zoo'n geschiedenis à propos de bottes, 't zou wat schoons wezen!’
‘Heel de wereld is vol menschen en dingen, die ergens met hun haar bijgesleurd zijn.’
‘En dan nog al een verhaal over eigen wedervaren. Neen, vrouw, dit is al te koekoekachtig.’
‘Wel, negen en negentig van de honderd menschen doen nooit iets anders dan over hun zelven praten.’
‘In den dagelijkschen omgang, ja; maar in de Vlaamsche letterwereld....
‘Kunt ge tegenwoordig nog maar alleen naam maken als ge over u zelven schrijft of doet schrijven,’ onderbrak mijne vrouw scherp en snel. En zich plotseling verwijderende, duwde zij mij nog toe: ‘Doe wat ge wilt. Ik ga de thee zetten.’
Ik keek haar verbluft na en krabde besluiteloos achter mijn oor; want ge moet weten, geëerde lezer, - ik zeg u dit in vertrouwen; ge behoeft het volstrekt niet voort te vertellen - dat mijne vrouw, eigenlijk gezegd, erg eigenzinnig is en geducht lang uit haar humeur kan blijven, als zij in een of ander opzet gedwarsboomd wordt. Wat staat er mij dus te doen; zij heeft er nu eenmaal haren zin op gezet dat er ook eens van haar in de Illustratie gesproken wordt. Zoo bescheiden en bondig als het mij mogelijk is, ga ik het dus maar wagen u te vertellen wat ons wedervoer in de Zwitsersche Alpen.
't Is twaalf jaar geleden. Mijne vrouw en ik deden, zooals ik reeds zei, ons huwelijksreisje in Zwitserland. Daar de weg zeer steil was, ging ons rijtuig heel langzaam, zoodat wij bes[l]oten, liever te voet naar 't logement te gaan, waar we zouden overnachten. Bij een schilderachtig watermolen-huis aan een meertje, juist gelegen als dat onzer gravure, haalden we een heer en een jongetje in. Ik sprak hem met een paar onverschillige woorden aan: dat het zoo'n schoone avond was en 't uitzicht boven zeker wel de moeite waard zou wezen. De vreemdeling antwoordde mij echter zoo kort, en gaf zoo duidelijk zijn tegenzin te kennen, om 't gesprek voort te zetten, dat wij alleen doorgingen. Hij kon dertig tot veertig jaar zijn en had een fijn uiterlijk, ja bijna vrouwelijk teere gelaatstrekken.
Hoe vluchtig ik hem toch ook had aangezien, toch had een klein rood lidteeken onder 't linker oog mijne aandacht getrokken en ook eene groote gelijkenis tusschen hem en den omtrent zesjarigen knaap. Blijkbaar waren het vader en zoon. De kleine zag er bleek uit en scheen moede, daar zijn vader hem op de armen had. Wij lieten beiden spoedig achter ons, en mijne vrouw vond het toch vreemd, dat zij den geheelen weg te voet deden, want wij hadden geen rijtuig gezien, dat hun kon toebehooren; zij beklaagde den kleine, dat hij zoo vroeg reeds dergelijke vermoeiende tochten moest doorstaan.
Toen we intusschen het doel bereikt hadden, dachten we niet meer aan het tweetal, en na een zeer smakelijk avondmaal gingen we weder naar buiten en verkwikten ons aan den prachtigen aanblik van den helderen, met millioenen tintelende sterren bezaaiden hemel.
Toen we daarna in 't logement terugkeerden, om eene tas thee te drinken, zagen we in de groote zaal den knaap van daar straks schuchter in een hoek zitten. De tafel voor hem was gedekt, doch de kleine raakte 't brood niet aan maar wachtte blijkbaar geduldig op de komst zijns vaders.
Zijne groote blauwe oogen zagen er moede en treurig uit, zijn blond krullend haar hing verward over zijn voorhoofd, geene teedere hand had zich met hem bezig gehouden, en ik zag tranen in de oogen mijner vrouw, terwijl zij mij toefluisterde: ‘'t Arme kind heeft zeker geene moeder.’
Wij bleven langer dan noodig was aan het theedrinken. Het geduldige kind zat nog altijd stil in zijn donkeren hoek, nu en dan zweefden zijne oogen met de uitdrukking van angstige verwachting naar de deur. Er verliep een uur en de persoon, dien wij voor den vader hielden kwam nog maar altijd niet.
‘Ik begrijp het niet,’ zei mijne vrouw op een treurigen toon, ‘wanneer niemand het arme kind te eten geeft, dan zal ik het doen!’
Ik maakte eenige tegenwerpingen. ‘Kindlief, we hebben daar geen recht toe. De vader doet waarschijnlijk een slaapje op zijne kamer en zal nu zeker gauw terugkomen.’
‘Een slaapje, wel zeker!’ riep mijne vrouw teleurgesteld. ‘Terwijl 't kind honger lijdt. Ik heb veel lust om naar 't nummer der kamer te vragen en mijnheer te wekken.’
Op dit oogenblik hoorden wij 't rollen van wielen en vroolijk klokkengelui. De diligencie hield voor de deur stil. Rillende, op allerlei wijze ingebakerde passagiers - want men vergete niet, dat wij ons 7-8000 voet boven den zeespiegel bevinden - kwamen het vertrek binnen en zochten met warme thee en andere dranken zich wat te verkwikken. De paarden werden intusschen gewisseld, en weldra ging het order 't gekletter der zweep en 't geklingel der klokjes weder voort - naar Italië.
Het bleeke kind zat nog rustig in den donkeren hoek. Menigmaal viel 't hoofdje moede op zijn schouder, en dan hield de slaap het voor eenige oogenblikken in zijne armen. Maar dan werd het weer spoedig wakker en keek naar de onvriendelijke deur, welke, hoe dikwerf ze ook openging, hem toch geen troost bracht.
De diligencie was omtrent twintig minuten vertrokken en de onrust mijner vrouw was ten toppunt gestegen. Toen traden de logementhouder en de eerste knecht de zaal binnen, keken naar den knaap, spraken toen haastig, fluisterden met elkaâr en schudden op geheimzinnige wijze 't hoofd. Eindelijk naderde de hôtelhouder onze tafel.
‘Ik vraag u verontschuldiging, maar weten mijnheer en mevrouw ook misschien iets van dat manneken daar ginds?’
‘Neen, niets, dan dat wij onderweg hem en zijn vader hebben ingehaald.’
‘Wonderlijk, eenige uren geleden kwamen beiden hier aan. De vader nam eene kamer en bestelde een avondmaal. Hij zeî dat zijne bagage met de diligencie zou komen. Maar dat was 't geval niet, want de conducteur wist van geene bagage, die hier afgeladen moest worden.’
‘Misschien is 't een misverstand,’ wierp ik in 't midden.
‘Onmogelijk. De controle is zeer nauwkeurig. En waar is mijnheer gebleven?’
‘Is hij dan niet op zijne kamer?’
‘Wel neen! De man is dadelijk, nadat hij 't avondeten besteld had, weder weggegaan.’
Mijne vrouw zag naar 't verlaten kind. 't Scheen te vermoeden dat we over hem spraken. Zij kon zich niet langer bedwingen, maar stond op en begaf zich naar den kleine. Hij scheen in den beginne schu v, maar haar goed lief gezicht stelde hem gerust.
‘Wacht ge op uw papa?’ vroeg ze, naast hem plaats nemende.
‘Hij mompelde ja,’ en men zag een stillen strijd in zijne trekken, om niet in tranen los te barsten.
‘Zijt ge niet moe en hebt ge geen grooten hong[e]r?’ vroeg mijne vrouw verder en streek over zijn haar. ‘Weet ge niet, waar uw vader heengegaan is?’
Neen, hij heeft alleen gezegd, dat hij spoedig terug zou wezen, en dat wij dan wat zouden eten.’
Mijne vrouw en de logementhouder zochten nu den knaap te bewegen, om maar al wat te eten, zijn vader had zeker een omweg gemaakt of kon op eene of andere wijze belet zijn geworden, vroeger te komen. Maar te vergeefs - geene bede, geene liefkoozing hielp, hij bleef er bij: ‘Ik dank u, ik moet op vader wachten.’ Mijne vrouw vreesde eindelijk hem nog angstiger te maken, en ze liet hem dus met rust en ging weêr naast mij zitten; maar zij wilde volstrekt, dat we in de zaal zouden blijven. Neerslachtig bladerden we in 't vreemdelingenboek
Bijna nog één uur was er vervlogen. In den duisteren hoek was het nu niet meer stil. De moed van den kleinen held scheen verdwenen; hij snikte, alsof 't hart hem zou breken. Daar ijlde mijne goede vrouw weder naar hem toe en sloot hem in de armen.
‘O vader! o vader!’ riep hij in zijn zieleangst, ‘hoe kunt ge me zoo alleen laten! O vader, kom, kom!’
Te midden van zijn weeklagen vernam ik een geruisch van buiten, de stappen van menschen en daarop allerlei stemmen door elkaâr. Een oogenblik daarna keek de logementhouder met een ontsteld gelaat in de kamer en wenkte mij. Ik begaf me dadelijk naar buiten en vond de binnenplaats vol lieden.
Eenige boeren waren juist binnengekomen met het verminkte lijk van een man, dien zij, op een kwartier uur afstands, aan den voet eener steile helling gevonden hadden. Men trok het deken van den doode, die op de binnenplaats op den grond lag, en dadelijk herkende ik den vreemdeling, den vader van den knaap. Eene koude siddering greep me aan, toen plotseling een scherpe gil mijne ooren trof.
In de deur rukte de knaap zich van de hand mijner vrouw los, die hem zocht tegen te houden.
‘Waar is vader? Ik weet dat hij hier is!’ En plotseling met weenen ophoudende wierp hij wilde blikken in 't rond.
‘Waarom zegt ge mij niet, waar vader is? O! wie ligt daar op den grond?’ en voor men het kon verhinderen, wierp zich de knaap op het lijk en lei zijne wang op de koude, bleeke lippen, die hem nooit meer zouden kussen, nooit meer een woord van liefde zouden toefluisteren.
Zachte handen namen hem op en droegen hem naar de kamer, welke de doode besteld had; daar trachtte men hem tot bedaren te brengen. Hij was plotseling heel stil geworden, weende niet meer en sprak geen woord. Wij bleven den ganschen nacht aan zijn bed en ook den volgenden dag. Eene heete koorts had het kind aangetast. De dokter werd uit het dal geroepen. Hij gaf volstrekt geene hoop...
Eer het volgend morgenrood de toppen der gletschers kuste, was 't kleine hart gebroken..
Spoedig daarop - te Milaan, geloof ik, was 't - las ik in een Duitsch dagblad het signalement van een manspersoon met een rood lidteeken onder 't linker oog; en na mijn terugkeer in 't vaderland vernam ik de heele geschiedenis. Ongelukkige speculatiën hadden iemand, die tot dusver onbevlekt van handel en wandel was, aan 't verderf en de misdaad overgeleverd. In 't uur der verzoeking beging hij eene valschheid in geschriften. Zij werd ontdekt, en hij ontvluchtte met den moederloozen knaap.
Of hij nu in een aanval van vertwijfeling van de helling was afgesprongen of dat hij een toevalligen misstap had gedaan - wie kan en wil het beslissen. Vader en zoon werden in één graf op 't kerkhof van 't naastbijgelegen dorp begraven, wij lieten een eenvoudig kruis daarop plaatsen, en mijne vrouw versierde het, vóór wij verder reisden, met een immortellenkrans.
F.M.