Mijne binnenkomst bracht geene verandering te weeg. De eerstgenoemde personen rookten door toen zij mij hadden aangezien; diegenen welke het goud wogen, zagen niet eens van hun arbeid op, alleen de diklijvige stotterde eenige woorden, doch ik wist niet of zij tegen mij gericht waren of tegen den schrijver. Ik kon geen woord Chineesch en moest mij dus behelpen door herhaaldelijk den naam Tom-King-So uit te spreken - waarop eenige onbegrijpelijke gebaren van den gezetten heer het antwoord waren. Dit trof mij te meer omdat de Chineezen overal als wellevend bekend staan. Daar ik niet gemakkelijk een eens opgevat besluit laat varen, zette ik mij in den kring der rookers neer, stak eene sigaar aan en wilde wachten. Mijn nieuw gezelschap zette groote oogen op en maakte den kring wijder, één ender hen hoorde ik zeggen: Fanqui! (vreemde duivel!) Ik weet niet of en hoe ik hierop geantwoord heb, want op hetzelfde oogenblik kwam Tom-King-So binnen. Hij herkende mij dadelijk en omhelsde mij hartelijk. In weinige woorden verklaarde hij zijn gedrag aan de aanwezigen.
Als ik plotseling de keizer van China of Boudda in eigen persoon was geworden, dan had men mij niet meer eer kunnen bewijzen. Manilla-sigaren, waterpijpen, ingemaakte vruchten, gebak, warme thee, zonder suiker en melk, werden mij overvloedig aangeboden; zelfs de diklijvige heer stond van zijn zetel op en bood mij dien aan met eene lange woordenrijke aanspraak, waarvan ik niets begreep.
Tom-King-So deelde mij mede, dat zijn vader denzelfden dag van onze aankomst aanmerkelijke verliezen geleden had door een huis in Hong-Kong; hierdoor werd mij de zonderlinge ontvangst verklaarbaar.
Mijn jonge vriend verzocht mij dringend bij hem te logeeren; doch ik bedankte, daar ik de Chineesche kookkunst te goed kende; zijn aanbod om mij tot gids te verstrekken nam ik echter dankbaar aan.
Wij gingen zamen den achtergebleven Spanjaard afhalen, voeren naar den overkant, namen draagstoelen en begonnen de bijzonderheden te bezien.
Nu eerst kwam de phantasmagorie in werking. Binnen twee minuten bevonden wij ons in een chaos van huizen, even als in eene kolenmijn van de buitenwereld afgezonderd. Kanton schijnt nog weinig door Europeanen bezocht te worden, want alle mannen, vrouwen en kinderen stonden ons verbaasd aan te gapen. De straten zijn niet breeder dan 6 of 8 voet en wij bevonden ons steeds onder honderden ja duizenden nieuwsgierige oogen; lange, zwarte staarten hingen om ons heen; dikke platte neuzen prijkten tusschen vooruitstekende wangbeenderen; dikwijls geraakte ons gezelschap, uit drie personen bestaande, van elkaar af en dan gevoelden wij ons recht hulpeloos. De daken der gebouwen raakten elkaar aan; uithangborden verdonkerden den hemel en wij hadden een gevoel, alsof wij gevangen en opgesloten waren.
Van de steden die ik gezien had, meende ik, dat tot hiertoe Aspinwall het middenpunt van onreinheid was. In vergelijking met Kanton is het een onbeduidend visschersdorp, want Kanton bevat meer dan twee millioen menschen. Wij gingen nog steeds de eene straat uit en de andere in, uren achtereen, zonder ooit aan eene einde te komen.
Wij brachten het eerst een bezoek aan eene beroemde porseleinfabriek, die er op het oog vrij onaanzienlijk uitzag, doch zich zeer ver naar de beide zijden uitstrekte. Gaarne had ik een kapitaal aan vazen willen uitgeven, want er waren daar zulke kostbare voorwerpen als ik ooit in eene van de uitgezochtste galerijen van porselein der Engelsche aristocratie gezien heb. Daarna gingen wij naar den tempel der vijfhonderd goden; het gebouw ziet er van buiten onzindelijk en beschadigd uit; doch de hoofdtempel is veel beter bewaard. In naburige stallen werden eene groote menigte heilige varkens bewaard, die bij onze komst hartelijk begonnen te knorren. De vijf honderd uit brons gemaakte beelden staan even als in een museum op eene rei, en zijn phantastisch in den hoogsten graad; hun gelaat drukt of hartstocht of gevoel uit. Zoo stelde een van hen, een soldaat, door het uitsnijden van zijn hart, de bereidvaardigheid voor, om voor het vaderland te sterven. De hoofdgod is in waarheid een prachtig bronzen en overgroot beeld en stelt een keizer voor uit de tweede dynastie, die om zijne vele en groote weldaden als een god vereerd werd. Voor zijn beeld brandde kostbaar reukhout, waaraan wij, profane menschenkinderen, onze cigaren opstaken; achter hem hing eene schilderij, het verleden, het tegenwoordige en de toekomst voorstellende.
Verscheidene kleinere zijtempels stonden in verba[n]d met den hoofdtempel. Wij werden tot den hoogepriester gebracht, die ons in zijne woning tot zitten uitnoodigde en thee en gebak liet aanbieden. Het is de gewoonte om de thee, zoo heet mogelijk, zonder melk en suiker op te drinken en wij volgden dit gebruik zoo goed mogelijk op. Ik had eene flesch sherry in den zak en bood dien den ouden heer aan, die er een fikschen teug uit nam; een andere priester verontschuldigde zich op grond dat hij er ‘duizelig’ van werd.
Na een zeer hoofsch afscheid van onze kerkelijke vrienden, klommen wij weer in onze palankijns en vonden buiten de poort eene groote menigte menschen staan, die ons aangaapten. Evenwel moet hier opgemerkt worden, dat ons op onzen tocht niet het minste onaangename in blikken of gebaren overkwam. Integendeel, velen lachten ons vriendelijk toe. De welwillende toon, die overal heerschte, trof mij. Hoe de menschen in die enge, onfrissche, vuile straten hunne gezondheid kunnen behouden, is mij een raadsel. Typhus, koortsen, pokken en uitslag heerschen in elke woning in Kanton; de menschen moesten er bleek, vermagerd en vervallen uitzien. Niettegenstaande al deze omstandigheden hebben de inwoners een betrekkelijk gezond uitzicht. Ook geloof ik, doch de archieven kunnen het niet aantoonen, dat Kanton aan veel hevigere epidemische ziekten blootgesteld is dan menige stad in Europa - die voor tamelijk gezond gehouden wordt. Van harte wensch ik onze fabriekarbeiders toe, dat zij er half zoo sterk mogen uitzien als het grootere deel der mannen en vrouwen, die wij in de straten dezer heidenstad ontmoetten.
Onwillekeurig begon de lust in mij op te komen om eene week lang een Chinees te zijn, ten einde het gevoel te leeren kennen van zijn hoofd kaal te laten scheren en een staart in den hals te dragen; om in staat te zijn dit geheimzinnig maatschappelijk leven te doorgronden dat zooveel geluk in zich moet bevatten - en waarin alle gedachten, gevoelens, gebruiken op staatkundig, godsdienstig en letterkundig gebied lijnrecht in tegenspraak zijn met de onze; om in een wijd gewaad met spitse schoenen voor een winkel te kunnen zitten rooken en heel op zijn gemak te babbelen, terwijl een barbier den staart in orde maakt. Men kan wel begrijpen dat het aantal barbieren, op eene bevolking van twee millioen menschen, die herhaaldelijk hun hoofd laten scheren, nog al vrij groot is. De bewerking wordt doorgaans in het publiek gedaan; vóór de winkels, op de hoeken van straten, eigenlijk op elke plaats, waar genoeg ruimte is om zich neer te zetten.
Na den tempel der vijf honderd goden richtten wij onze schreden naar dien der eeuwigheid. Aan de poort van dit gebouw staan vier reusachtige beelden, het gezicht van het eene is groen; dat van het tweede is wit, van het derde zwart en van het vierde rood. - Tom-King-So ver[t]elde ons, dat het ronde beeld op den laatsten dag zijn arm, waarin het een zwaard houdt, opheffen en met één houw het geheele menschelijk geslacht verdelgen zou. Doch, voegde hij er met een glimlach bij: ‘Het staat wel geschreven, maar ik geloof er niets van.’ - In den tempel brandde weer dat kostbare hout voor een afgodsbeeld, welks trekken zoo zwart waren, dat men ze niet meer onderkennen kon. Ik was nieuwsgierig te weten, welke kracht men aan hem toeschreef en vroeg Tom, waar de heilige eigenlijk woonde. Het antwoord was wederom in Mongolië of in Japan; hij wist het niet recht, had er nooit naar gevraagd - hij aanbad dezen neger, wanneer een der leden zijner familie ziek was. - Hij verzekerde ons ook, dat zij een afzonderlijken hemel voor heiligen hadden - doch scheen er weinig waarde aan te hechten daar hij waarschijnlijk dezelfde gedachte koesterde als de Russen: ‘God is ver, doch de Czaar is nabij!’
Daar deze schets te uitgebreid zou worden als ik de verschillende godsdienstsecten beschreef, hoe bijna ieder een persoonlijken God heeft, iedere aangelegenheid een bijzonderen afgod en hoe deze soms mishandeld worden als zij aan de gebeden geen gehoor verleenen, moet ik het tot later uitstellen.
Nadat wij ook dezen tempel bezichtigd hadden, geleidde onze vriend, die alles in het werk stelde om ons op de eigenaardigheden van zijn volk opmerkzaam te maken, ons naar eene restauratie, waar gebraden honden naast manden met nog levende katten in de ramen waren uitgestald. Tom bestelde eenige pasteitjes, volgens zijne verzekering uit slakken- en varkensvleesch bestaande. Zij smaakten vrij lekker, doch de daarop volgende ingemaakte vruchten waren zoo heerlijk, dat ik niet geloof hun gelijken ergens in Europa te kunnen vinden.
Niet ver van de restauratie was het gerechtsplein, een plein waar in één jaar meer menschenbloed vergoten wordt dan ergens anders in tientallen van jaren. In 1859 heeft de toenmalige gouverneur van Kanton 60,000, zegge zestig duizend menschen laten ter dood brengen. Ik wil hier geene melding maken van de verschillende gruwelijke straffen, die daar elken dag ten uitvoer gebracht werden. Het zij hier voldoende te zeggen, dat het plein niet bijzonder groot en met een aantal palen en kruisen bedekt is. De beenderen der slachtoffers lagen op een hoop geworpen. Ik wilde een van de schedels meenemen, doch deed het niet op het smeeken van Tom-King-So die, even als elke andere Chinees, zeer bijgeloovig was.
Het was reeds laat op den middag geworden, toen wij bij een groot gebouw kwamen, waar men druk bezig was met toebereidselen voor een groot feest. Eenmaal per jaar gaan de Mandarijnen, de Chineesche adel, gezamenlijk hunne heiligen een bezoek brengen. Hetgeen wij zagen, was slechts een voorspel. Tegenover het gebouw waren op stellages ongeveer tachtig mannen en knapen in vier rijen geplaatst, allen in prachtige blauwe gewaden. In de eene hand hielden zij een bamboesriet met eene pauwenveder versierd en in de andere eene soort van fluit; een orkest uit een Tamtam, eene soort van harp en een Gong bestaande, was er ook. Toen dit orkest gespeeld had, hield een oude Mandarijn zijne armen in de hoogte en sprak eenige woorden; terstond bogen allen naar de rechter- of de linkerzij of voorover met de pauwenvederen wuivende. Sommige hunner bewegingen waren zeer bevallig, doch andere vreeselijk bespottelijk; de rechterarm met de pauwenveder staken zij zoover mogelijk uit, balanceerden op den linkervoet en hielden de roode fluiten zoo met den neus vast, dat twee een rechten hoek vormden. Ik kon de verzoeking haast niet weêrstaan om den laatsten man een stoot te geven opdat dit gebouw van personen ter aarde zou storten. Om die verzoeking te ontgaan keerden wij terug; nogmaals gingen wij de nauwe straten door en bevonden ons wederom in eene zee van menschen. De koelies welke ons droegen, baadden in het zweet en waren buiten adem, maar hielden tot het laatst dapper vol.
Te huis komende, het was ongeveer zes uur 's avonds, verwelkomde onze gastheer ons zeer hartelijk, verontschuldigde zich wegens zijne reis en schelde den bediende om champagne te brengen - Wij hadden echter ons woord aan den Spaanschen consul gegeven, die aan den anderen oever der rivier zijn verblijf hield; bij het overvaren werden wij door zulk eene