De Hoed in de geschiedenis der beschaving.
De oorsprong van het woord hoed wordt door verscheidene schrijvers zeer verschillend medegedeeld; zeer waarschijnlijk is het afgeleid van het Angelsaksische ‘Head: zich bedekken’. Hoe dit zij, zooveel is zeker, dat de hoed zelf zoo oud is als de menschheid. Gaat men de geschiedenis van de menschheid tot op de vroegste tijden na, dan komt men nooit tot een tijdperk, waarin de bedekking van het menschelijke hoofd als iets bijzonders wordt aangemerkt; en men zou dus veilig kunnen aannemen dat zulk een tijdperk nooit bestaan heeft.
Het treurige lot dat Abselon is overkomen zou nooit gebeurd zijn, als hij een hoed gedragen had. De Heilige Schrift toont dus duidelijk aan, hoe gevaarlijk het is, het hoofd niet behoorlijk gedekt te hebben.
De Encylopedisten verhalen ons met vermakelijken ernst, dat de hoed in de vijftiende eeuw voor het eerst gedragen werd, en beroepen zich daarbij op de getuigenis van een oud schrijver, die vermeldt, dat toen Karel de Zevende in het jaar 1449 zijn feestelijken intocht te Rouaan deed, hij een met roodfluweel overtrokken hoed droeg, en dat van toen af onder de ridders en edellieden van Frankrijk als ook in de geheele Christenwereld de hoed in de mode is gekomen.
Maar dit in de mode komen heeft natuurlijk alleen betrekking op de met fluweel overtrokken hoeden, want vilten of zijden hoeden waren reeds lang in de mode geweest, hetgeen uit menig stuk te bewijzen zou zijn.
Ook uit de oudste litteratuur van Duitschland zou het vroeger bestaan van den hoed met zekerheid te bewijzen zijn. Want het is zeker, dat er reeds in 1360 een hoedenmaker te Neurenberg was. Hoe algemeen moet reeds toen de hoed in gebruik geweest zijn! Bovendien bezitten wij handschriften uit de elfde eeuw, die afbeeldingen van verscheidene soorten van hoeden, welke in Engeland gedragen werden, voorstellen. In de veertiende eeuw verkondigde paus Innocentius IV zijne vereering voor den hoed daardoor, dat hij hem tot het teeken van kardinaalswaardigheid maakte; hij was het, die het eerst verordende, dat de kardinalen een rooden hoed zouden dragen, ten teeken, dat zij bereid waren met vreugde hun bloed te vergieten voor de zaak van den eeuwigen Heiland.
Over het algemeen heeft de Kerk den hoed altoos bijzonder in eere gehouden. De priesters der Romeinen, der Egyptenaars, der Joden enz. hadden bijzondere hoeden; in lateren tijd verordende de katholieke kerk, dat de leden der pauselijke curie zwarte hoeden met drie kwasten, de kardinalen roode hoeden met vijftien kwasten enz. enz. dragen moesten. Ook hebben de pausen vroeger met Kerstmis hoeden gewijd en die even als de gouden rozen geschonken aan vorsten en groote veldheeren, die voor de Roomsche kerk gestreden hadden of die men daartoe wilde aansporen.
De kronen der vorsten zijn eigenlijk ook niets anders dan een versierden hoed, want zij bestaan uit een metalen ring, en eenige naar bovengaande banden, waarin zich een hoed van rood fluweel bevindt; de Mitra der bisschoppen, de emblemen van den adel, de helmen der ridders, het zijn niets dan gewijzigde hoeden. Waardoor zijn de baronnen, de graven, de hertogen, anders voornamelijk te onderkennen, dan door hunne hoeden! Als de oude Romeinen een hunner slaven de vrijheid gaven, bewezen zij dit door hem een soort van hoed of muts te geven, hetwelk altijd een symbool der vrijheid was. In de middeneeuwen kregen de studenten, als zij hunne studiën volbracht hadden, een baret, ten teeken dat zij de tuchtroede hunner meesters ontgroeid waren. Daarvan is zonder twijfel ook het spreekwoord van den doctoralen hoed afkomstig. Deze hoed is uitgevonden door een Franschman Patrouille geheeten, die er vier punten aan maakte en hem in alle gedaante aan de universiteiten gaf om er hunne gegradueerden mede te begiftigen. De geschiedenis van Gessler's hoed is aan iederen schooljongen bekend; en ieder weet hoe hij de oorzaak werd van de bevrijding der Zwitsers.
Het hoofd te dekken was echter niet altijd een teeken van waardigheid, maar werd van tijd tot tijd ook gebruikt om vernedering te kennen te geven. Eene muts met beliekens voorzien was het teeken der narren. Domooren werden in de scholen met eene narrenkap beloond. In enkele streken van Italië waren eertijds de Joden veroordeeld om gele mutsen te draden; in Lucca was de voorbeschreven kleur van den hoed der Israëliten oranje. In Frankrijk moesten de Joden, die bankroet gemaakt hadden groene hoeden dragen, opdat hunne klanten voor hen gewaarschuwd waren. Zulk een Jood kan in die tijden geene groote zeldzaamheid geweest zijn, want in 1584, 1622 1628 en 1688 werden hieromtrent telkens nieuwe wetten uitgevaardigd. Dat zulk eene veroordeeling de zonen Abrahams zeer krenken moest, is licht te begrijpen, want het werkte nadeelig op hunne handelszaken, en wie zijn ongelukkiger zonder handelszaak dan juist de kinderen van Gods uitverkoren volk? Volgens de Fransche wetten had nog tijdens Lodewijk XIV ieder schuldeischer het recht een Jood, die bankroet gegaan was en zonder zijn groenen hoed en muts op straat kwam, te grijpen, in de gevangenis te werpen en daar in ketens te slaan of te laten mishandelen. Zelfs veroorloven nog Amerikaansche wetten, in zekere omstandigheden, dat de schuldeischer zijn Joodschen schuldenaar in de gevangenis laat opsluiten en hem de vrijheid slechts hergeeft onder voorwaarde dat hij een groenen hoed drage. De vrije burgers van de Wallstraat in New-York vragen elkander noch dikwijls spottenderwijs: ‘Kunt gij ergens een bewijs van groen bij mij bespeuren?’ zonder bij dit gezegde te vermoeden, dat het van de Fransche wetten afstamt, die arme Hebreeuwsche bankroetiers veroordeelden tot het dragen van een groen hoofdbedeksel.
Deze wet is eigenlijk nooit ingetrokken, maar evenals vele andere dingen uit den ouden tijd zoo in het vergeetboek geraakt, dat een ‘groene Jood’ thans te Parijs een even zeldzaam voorkomend wezen is, als in de Wall- of Chattamstraat te New-York.
Het lijdt geen twijfel, dat in alle deelen der bewoonde aarde, waar regen valt en de zon schijnt, hoeden van allerlei vormen tot bescherming van het hoofd gedragen zijn. De eenige uitzondering op dezen regel schijnen de oorspronkelijke bewoners van Noord-Amerika gemaakt te hebben, die zich de haren uittrokken en den naakten schedel dan met een bos vederen of eene laag verw bedekten.
Het is zeker, dat de hoed mede een der eerste kleedingstukken was, die in gebruik kwamen. Te oordeelen naar hetgeen ons uit de oudheid wordt medegedeeld, zouden wij tot de overtuiging komen dat de menschheid dezelfde neiging heeft zich iets op het hoofd te zetten, als het kind, om alles wat in zijn bereik komt in den mond te steken. Bij onze nasporingen om den oorsprong der hoofdbedeksels te vinden, heeft ons niets meer ver-