Voor het gerecht te New-York.
Mary Byron is een hupsch, jong Iersch meisje, wie een groot onheil weêrvaren is: een neger, die barbier is of, nog erger, een barbier die neger is, heeft zich vermeten haar op de openbare markt te kussen. Zij schijnt in den hoogsten graad het vooroordeel der kleur te bezitten en is des te nijdiger, daar de schuldige, zelfs voor een zwarte, afgrijselijk leelijk is.
‘Een zoen van een knappen jongen,’ zegt ze ten slotte, ‘kan men zich nog getroosten, maar door zoo'n Afrikaansch monster beet gepakt te worden, dat is eene schandelijke beleediging, waarvoor hem eene voorbeeldelooze straf toekomt. Ik hoop ten minste dat de rechters mij voldoening zullen geven.’
Tegelijkertijd maakt het meisje eene beweging, alsof ze zich op den barbier wou werpen om hem zijne oogen uit te krabben; nauwelijks gelukt het een politieagent haar naar hare plaats terug te brengen.
‘Mary Byron, zwijg,’ zegt de rechter. ‘Ge zijt boos over de kussen die u geroofd zijn, en ik ben geneigd om u recht te verschaffen. Maar dan moet ge hier niet zoo'n kabaal maken. George Washington! ge hebt u vermeten dit jonge meisje tegen haren wil te kussen? Ge hebt heel slecht gehandeld. Ge moet beter weten, dat een man van uwe afkomst tot bijzondere achting voor blanke vrouwen verplicht is. Ik vind uwe galanterie hoogst afkeurenswaardig.’
George Washington krijgt het woord ter zijner verdediging. ‘Ik beken u, dat ik een hartstochtelijk gloeiend temperament bezit. Ik ben dichter, maak verzen en zet ze zelf op muziek. Ik verkeerde in de meening, dat dit alles mij eenigszins recht gaf, om een Iersch dienstmeisje van liefde te spreken...’ Een kreet van verontwaardiging uit Mary's keel stoort hem; hij gaat evenwel voort: ‘Ondanks haar geschreeuw en haar afschuw van heden, is Mary anders niet zoo ongevoelig voor mijne liefde geweest.’ (Al de inspanning der politiedienaren is noodig om de dochter van Erin te beletten zich op den onbescheiden redenaar te werpen.) Deze laat zich echter niet van de wijs brengen. ‘Ik heb geld (bij een blanken dichter eene zeldzaamheid), en gij weet het beste, dat de dollar eene groote macht op deze wereld is. Ik dacht niet dat aan mijne blanke dollars iets van mijne kleur bleef hangen. 't Is waar, ik ben leelijk, heel leelijk zelfs, en zwart genoeg, doch ik bezit eene gloeiende verbeelding en een minnend hart! Wat verlangt ze meer!’
De rechter: ‘Genoeg. Er is hier kwestie noch van uwe verbeelding, noch van uw hart; van uwe dollars zullen we later spreken! Hebt ge die naaister met geweld gekust of niet, dat is de vraag!’
Mary: ‘'t Is hier niet één kus, maar twee of drie, die hij mij ontstolen heeft.’
De barbier: ‘Ja, ik ben schuldig, maar niet in den graad als Mary beweert. Zij zegt zelf, dat één kus nog zoo erg niet was; ik hou haar bij dat woord: ik heb haar maar één enkelen kus gestolen, die wel is waar wat lang geduurd heeft.’ En met eene wending, die een advokaat eer zou hebben aangedaan, gaat de zwarte minnaar aldus voort: ‘Als de heeren overwegen, hoe lief en aanminnig de dame is, dan zullen zij mijne buitengewone gematigdheid, om mij met één kus te vergenoegen, erkennen!’
Als rhetorisch slot maakt zich de beklaagde gereed, om eenige zelf gemaakte verzen voor te dragen; doch de rechter stoort hem met de woorden: ‘George Washington, de zaak is begrepen; om u te leeren uwe galanterie te beteugelen, veroordeel ik u tot eene boete van tien dollars en de kosten. Ga voort met verzen maken als u dit aanstaat, maar zoen geene blanke meisjes meer tegen hunnen wil: uwe oogen zouden daarbij misschien nog meer lijden dan uwen geldbuidel!’
Mary, ofschoon zij door de laatste wending van hare tegenpartij eenigszins tot bedaren is gekomen, valt bij het oordeel den politie-dienaar om den hals en kust hem in de vreugde haars harten, dat het klapt. Het publiek juicht deze handeling uitbundig toe; de agent van politie schijnt er ook zeer tevreden mee.
De barbier-neger daarentegen zou wel uit zijn vel willen springen; hij verwijdert zich met gebogen kroeskop; naar zijn peinzend gelaat te oordeelen zou men meenen, dat hij reeds eenige verzen verzon om zich te troosten.
‘O. vrouwen,’ mompelt hij aan de deur, ‘wanneer zult gij eindelijk mijn minnend hart verstaan?’