gezelschap zijn en moet u, Hedwig, zeer welkom wezen, daar hij een vriend van uw vader was en ook de uwe is. Verzoek hem alzoo, ten spoedigste over te komen; ik zal papa vragen dat hij hem insgelijks ten vriendelijkste uitnoodigt.’
't Behoeft zeker niet gezegd te worden dat Leontines wensen ook in dit geval voor hare ouders een bevel was. Hugo Boden kreeg alzoo van mijnheer Harders ten antwoord dat hij en zijne familie hem met het grootste genoegen zouden ontvangen.
Een paar dagen later was Hugo Boden reeds aangekomen.
Hij was een ridderlijk en beschaafd jonkman met een levendigen geest en een vroolijk humeur. Reeds kort na zijne komst was het voor een fijnen opmerker duidelijk welk plan hem hierheen had gevoerd: sinds lang had hij voor de dochter van zijn voormaligen majoor genegenheid gekoesterd, nu wilde hij ontdekken, of hij hoop kon voeden, hare wederliefde te winnen.
De bankier en zijne vrouw waren hem reeds daarom dadelijk genegen, omdat hij hunne dochter beviel en hij haar gezellig wist bezig te houden. Hij had altijd stof tot praten en was onuitputtelijk in 't vertellen van anekdoten. - Hedwig was zeer vriendelijk jegens den jonkman, en menigmaal, als Hugo met haar over vroegeren tijd of over haren vader sprak, vergat zij voor eenige oogenblikken haar leed en gevoelde zich minder bedrukt.
Toen de bankier opmerkte dat sinds Bodens komst al zijne huisgenooten vroolijker en opgewekter waren, verzocht hij hem, zoo lang mogelijk zijn gast te zijn. Hugo voldeed gaarne aan dit verzoek, daar hij hierdoor tijd zou winnen, om te ervaren hoe Hedwig omtrent hem gezind was. Hij vorderde echter bij haar niet veel en zij hield hem steeds op een afstand.
't Was een heerlijke avond, en Leontine gevoelde zich zoo wel, dat zij langer dan gewoonlijk in 't gezelschap bleef. Men zou in de groote gezelschapzaal thee drinken. Allen hadden plaats genomen om eene groote ronde tafel, die bij het venster stond, en zaten daar nog toen de zon reeds was ondergegaan.
‘Laat de lamp nog niet aansteken, mama,’ zei Leontine. ‘'t Is zoo genoeglijk, in de schemering te zitten babbelen, en ik ben voornemens een geduchten aanval op onzen krijgsheld te doen. Mijnheer Boden,’ vervolgde zij tot dezen, ‘ge hebt verre reizen gemaakt en veel ondervonden, vertel ons eens iets van de grootste merkwaardigheid die u op uwe reizen is voorgekomen.’
Boden, die gedurende een jaar bij de marine was geplaatst geweest en eene reis om de wereld had medegemaakt, ontwaakte door de vraag van Leontine uit het gepeins waarin hij, zeer tegen zijne gewoonte, was verdiept. Hij had sinds eenige minuten Hedwig aandachtig gadegeslagen en dacht er over na wat de reden kon zijn, dat de vroegere opgeruimde uitdrukking van haar gelaat verdwenen was en eene schaduw van leed over hare trekken las uiterespreid.
‘Dat is een zonderling verlangen, mevrouw,’ antwoordde hij, zich tot Leontine wendend.
‘Maar toch billijk,’ merkte deze op. ‘Wie, zooals gij, eene reis om de wereld heeft gemaakt, moet ons, die dat voorrecht niet mochten genieten, schatting betalen. Ik herhaal mijn verzoek, dat ge ons iets buitengewoon merkwaardigs laat hooren.’
‘Ik heb inderdaad veel merkwaardigs gezien, onder anderen eene bron van kokend water, eene vulkaan, eene zee waarvan het water van kleur veranderd, maar al die bizonderheden zullen u waarschijnlijk weinig belang inboezemen, mevrouw, ze zijn niet wonderlijk genoeg.’
‘O neen,’ antwoordde Leontine haastig, ‘de meeste reizigers weten van dergelijke zaken te vertellen. Ik wil iets werkelijk wonderlijks hooren.’
‘Welnu, dan zal ik u iets zeer wonderlijks mededeelen,’ sprak nu Hugo. ‘Ik heb het echter niet zelf gezien en 't ook slechts hooren vertellen. Er zijn zooals ge weet, zoogenaamde vleeschetende planten; de merkwaardigste daarvan is voorzeker de menschetende boom op 't eiland Madagaskar. Wist ge reeds dat die boom bestond?’
‘Neen,’ zei Leontine. ‘Hoort ge dat, Bertram? Een menschetende boom!’
‘Als kind heb ik zonderlinge gedachten omtrent boomen gehad,’ ging Boden voort. ‘Ik meende dat de zielen van reuzen uit den ouden tijd daarin voortleefden en geene rust konden vinden. Het steunen en kraken der boomen, het suizen en ritselen der bladeren, het slaan der takken tegen elkander, dat alles had voor mij iets menschelijks, maar tevens iets geheimzinnigs en monsterachtigs. Op deze voorstelling uit mijne kinderjaren gelijkt het wonderlijke natuurverschijnsel, waarvan ik u nu iets mededeelen wil.’
‘Nu zal het komen,’ juichte Leontine. Luister goed toe, mama!’
‘Ik herhaal,’ vervolgde Boden, ‘dat ik dit natuurverschijnsel niet zelf heb gezien; een vriend met wien ik eens over de inbeeldingen mijner kindsche jaren sprak, deelde het mij mede, en later heb ik het ook gelezen in berichten van geloofwaardige reizigers. Op het eiland Madagaskar leeft een menschenras, de Mkodas genaamd. Ze zijn klein van gestalte en vereeren den door hen als heilig beschouwden menschetenden boom, aan welken zij offeranden brengen. Ik kan u den boom niet volkomen beschrijven. De stam is ongeveer twee en een halve meter hoog en heeft een ruwen bast. Uit de spits van den stam of tronk ontspruiten acht bladeren, die buitengewoon lang en breed zijn. Die bladeren, welke eenigszins met den punt naar omlaag hellen, hebben den vorm van een diepen schotel, en in die soort van schotel is altijd eene bedwelmende vloeistof. Groote groene ranken en zes witte voelhoorns, die tot twee meter lang worden, staan opwaarts om de vocht bevattende bladeren. De voelhoorns zijn onophoudelijk in beweging, alsof zij aan alle zijden naar eene prooi rondtastten.’
‘Dat is een verschrikkelijke boom!’ zei Leontine, die eene lichte rilling door hare leden voelde gaan.
De overigen van 't gezelschap luisterden zwijgend toe.
‘De Mkodas,’ aldus ging Boden voort, ‘brengen, zooals ik reeds zeide, dien boom offeranden, en wel van menschen. Ten tijde, toen mijn vriend het eiland bezocht, werd juist eene vrouw geofferd. Met geweld werd zij naar den boom gedreven en, in weerwil van hare jammerkreten, boven op den stam geplaatst. Daarna werd haar gelast, van het in de bladeren zijnde vocht te drinken. Zij deed het, en in 't zelfde oogenblik scheen de boom als bezield te worden. De slanke voelhoorns slingerden zich om haar hoofd, om armen en hals. De groene ranken kronkelden zich als reusachtige slangen om haar lichaam. Vervolgens bogen de ontzettende bladeren zich toe en sloten zich over het ongelukkige slachtoffer als het deksel van eene doodskist. De vrouw stierf een vreeselijken dood, dien ik niet waag te beschrijven.’
‘Is dit eene ware geschiedenis?’ vroeg Leontine angstig.
‘Volkomen waar, althans naar alles wat ik er van gehoord en gelezen heb,’ antwoordde Boden.
‘Ik kan het niet gelooven,’ zei Leontine, 't is al te vreeselijk. Dat een tijgereen mensch verscheurt, dat een haai hem verslindt, begrijp ik, maar dat een boom een menschetend monster wordt, is mij een raadsel. Ik ben bang dat ik van die verschrikkelijke ranken en voelhoorns zal droomen.’
‘Toen ik er voor 't eerst van hoorde,’ hernam Boden, ‘dacht ik, terwijl de voorstelling me weder voor den geest kwam, die ik me als kind van de boomen had gemaakt, welk een afschuwlijk monster in dien boom op Madagaskar moet gebannen zijn, als het vermelde waar is. In elk geval echter kan men vragen: Van waar het wonderlijke instinkt, dat den boom zoo afgrijselijk doet handelen, als een menschelijk wezen zijne bladeren aanraakt? Hoe komt het, dat zijne ranken, voelhoorns en bladeren eene verstikkende doodkist worden, als een mensch in hun bereik komt?’
‘Ge hebt me waarlijk bang gemaakt, mijnheer Boden,’ sprak Leontine. ‘Ik zal me nog gaan verbeelden dat die reusachtige voelhoorns me omklemmen. Mama, laat de lampen aansteken, de duisternis jaagt me, na het hooren van die ijselijke geschiedenis, vrees aan.’
Hoeveel schrikkelijker zou zij te moede geweest zijn, als zij op dit oogenblik de gedachte had kunnen lezen, die in de ziel haars echtgenoots opwelde: Helaas, ook in andere plaatsen dan Madagaskar worden menschen geofferd.