Een kwaad geweten tegenover de kunst.
George Marley had slechts fatsoenlijke gebreken en was volstrekt niet, wat de wereld zedeloos noemt. Hij dronk zonder zich ooit te bedrinken; hij speelde zonder een gauwdief te zijn, en ofschoon hij ook geen heilige was, toch mocht men hem ook geen liederlijken kerel noemen.
Kort geleden was hij in het bezit gekomen van een flink vermogen en bracht zijn eersten winter in New-Orleans door, waar hij een gedeelte van zijn geld opdeed.
Onder andere kennissen, die hij daar maakte was ook een jonge Franschman, Antoine Giraud geheeten. Deze was een paar jaar ouder dan George en daar beiden aan hetzelfde euvel mank gingen, zoo ontstond er tusschen beiden weldra eene zeer innige verhouding.
De jonge Giraud was met de stad en hare genietingen ten volle bekend en werd nimmer moe, die kennis ter beschikking van zijn vriend te stellen.
Toen de schouwburgen hun begonnen te vervelen en de gemaskerde bals en drinkgelagen hunne aantrekkelijkheid verloren hadden, zochten zij nieuwe uitspanningen en vonden deze in de speelhuizen.
Giraud speelde altijd tegen zijn vriend. Marley meende, dat hij dat deed, omdat zij vrienden waren, maar waarschijnlijk had het eene andere oorzaak. - Wanneer het soms het doel van den Franschman mocht zijn, hem zijn geld af te winnen, dan zag hij zich in zijne verwachtingen teleurgesteld; want hij was altijd de verliezende partij. Ofschoon hij over dat aanhoudend verlies wel wat verdrietig gestemd werd, toch nam hij het uiterlijk aan van den bedaarden man en keerde elken avond tot de speeltafel terug, waar hij getrokken werd door de blinde hoop, die reeds zoovelen in het verderf gelokt heeft, dat het geluk eindelijk zich wel eens voor hem verklaren zou.
Op zekeren avond speelden zij buitengewoon hoog. Marley was door den wijn opgewonden, terwijl op het gelaat van zijn vriend eene koele bedaardheid lag. - Met zenuwachtig bevende hand zette de laatste eene veel grootere som op het spel, dan hij tot nu toe gedaan had. Zij werd dadelijk door zijne tegenpartij gedekt.
‘Ditmaal heb ik gewonnen,’ riep Giraud vroolijk uit, terwijl hij zijne kaarten op de t[a]fel wierp.
‘Ho, ho, niet zoo haastig,’ riep de andere ‘uwe kaart is bijna onoverwinnelijk; maar de mijne gaat er boven!’
Het was zoo: de Franschman had andermaal verloren.
Ten gronde gericht!’ bromde hij tusschen de dichtgesloten tanden en, nadat hij zijn overwinnaar eenige oogenblikken wild en woest had aangezien, stond hij haastig van de tafel op en zei met een gedwongen lach:
‘Kom George, 't is tijd om heen te gaan!’ Hierop greep hij den arm zijns vriends en beiden verlieten het speelhol.
***
Middernacht was voorbij, eenzaam lagen de straten van de woelige stad, toen een slaapdronken nachtwaker, die zijne gewone ronde deed, plotseling iets zag gebeuren, dat hem volkomen wakker maakte en deed besluiten het signaal tot het verleenen van bijstand te geven, welke dan ook gelukkigerwijze spoedig kwam opdagen.
Een man bukte zich over een op de straat liggende lichaam. Bij het geluid der naderende schreden keek hij op en sprong verschrikt terug, alsof hij op de vlucht wilde gaan. Maar de verschenen hulp was reeds bij de hand en de vluchteling werd gegrepen. In zijne hand hield hij een bebloeden dolk en aan zijne voeten lag zijn levenloos en nog niet geheel verstijfd offer.
Toen de gevangene zich in de handen van de politie-beambten zag, verloor hij zijne tegenwoordigheid van geest geheel en al. - Zijne antwoorden waren zoo onsamenhangend, dat ze niet te begrijpen waren. In den toestand, waarin hij zich thans bevond, kon men door vragen niets van hem te weten komen, waarom men hem naar het dichtsbijgelegen politiebureel bracht en daar opsloot.
Het lijk werd naar de Morgue gebracht en den volgenden dag als dat van George Marley herkend. Bij het onderzoek verklaarde Giraud dat hij zijn vriend zoo ver had gezelschap gehouden, als hun gemeenschappelijke weg lag, waarna ze van elkander gescheiden waren om zich naar hunne wederzijdsche woningen te begeven. De nachtwaker bevestigde die verklaring.
Wanneer die misdaad gepleegd was met oogmerk om het offer te berooven, dan was de moordenaar hierin verhinderd geworden eer hij zijn plan kon ten uitvoer brengen; want men vond bij den gedoode zijn uurwerk en zijne portefeuille nog, en niets van alles wat hem behoorde, was in het bezit van den gevangene gevonden. Eugène Aubray, die van de vreeselijke misdaad beschuldigd werd, was een jong kunstenaar van een tot heden onbesproken levenswandel, tevens het eenige kind en de eenige steun van zijne moeder, die weduwe was. Den volgenden dag na zijne gevangenneming gaf hij eene verklaring van de omstandigheden, die sterk tegen hem getuigden:
Hij had den avond, en dat kon hij bewijzen, bij zijne verloofde doorgebracht. Toen hij naar huis ging, stapten twee mannen arm in arm voor hem en in dezelfde richting, waarin hij gaan moest; maar altijd op zekeren afstand van hem. Plotseling maakte een der twee zijn arm los en gaf zijn geleider snel een stoot met een voorwerp, dat in het bukken bij het gaslicht gezien, de kling van een wapen geleek. De getroffene rochelde, en riep onder het vallen, met een zwak geroep om hulp. - De moordenaar keek angstig rond en toen hij zag dat er iemand naderde, keerde hij zich om en nam haastig de vlucht.
Toen Aubray bij den gevallene aankwam, had deze reeds den geest gegeven. Hij had het wapen uit de wonde getrokken en stond in beraad wat hij doen zou, toen de politie opkwam, hem voor den werkelijken dader aanzag en gevangen nam.
De verklaring des gevangenen vond weinig geloof. - De jury der lijkbeschouwers sprak als hare bepaalde meening uit: ‘Moord met voorbedachte rade.’ Van dit feit beschuldigd, werd hij voor de rechtbank gebracht.
Gedurende dit tijdperk van zijn proces, viel op mij de keuze om zijn verdediger te zijn.
Deze taak scheen hopeloos genoeg en eene veroordeeling kon schier voorzien worden.
De arme weduwe koesterde geen den minsten twijfel omtrent de onschuld van haren zoon.
Nog minder zou het mogelijk geweest zijn in het gemoed van het meisje eenig kwaad vermoeden te wekken. Zij beminde hem met hare gansche ziel en de volle toewijding van haar hart.
‘Ik weet, dat hij niet schuldig is! Toen hij mij op den bewusten avond met zulke teedere en liefdevolle woorden verliet, konden er in zijn hart geene gedachten aan moord huisvesten.’ Zoo sprak zij.
Het was onmogelijk zulke reine en vaste overtuiging te vernemen zonder er den invloed van te ondervinden.
De afgelegde verklaring van den jongen man, was zoo men haar als waarheid mocht aannemen, een duidelijk bewijs zijner onschuld en bovendien was aan zijne verwarring en het buitenstaat zijn om terstond al die omstandigheden te verklaren, niet zoo heel veel gewicht te hechten. Het is licht mogelijk dat iemand zijne tegenwoordigheid van geest verliest, wanneer hij plotseling van een moord verdacht wordt, die door een ander bedreven is.
Zou het derhalve niet goed zijn dat men alvorens te zeggen: hij ziet er schuldig uit, zich eerst eens overtuigde, hoe een onschuldig man zich in dergelijk geval gedragen zou?
De dag, waarop de zaak zou behandeld worden, brak aan. Ik had geene andere getuigen dan de weinigen, die zijn goedig karakter konden bevestigen.
Ik had besloten alles te beproeven met een list, die, naar de gevolgen, welke hij hebben zou, wijs of dwaas zou genoemd worden.
Giraud was de eerste opgeroepen getuige. Hij legde zijne getuigenis met vastheid en duidelijkheid af.
Ik nam hem onder een kort en afzonderlijk verhoor en nauwelijks was dat aangevangen toen hij door eene plotselinge ontsteltenis bevangen, hevig ontroerd voor mij stond. Zijne haren rezen hem letterlijk te berge. Zijne oogen waren op een voorwerp gericht, dat met langzame en afgemeten schreden tot hem kwam. Het was het volkomen gelijkend beeld van den vermoorde, met een gezicht zoo bleek en spookachtig, alsof hij zoo van onder den grafzerk te voorschijn kwam. Dat zulk een bezoek niet van deze wereld zijn kon, was zelfs het algemeen gevoelen van hen, die Marley nooit gezien hadden en die niet wisten welk eene spookgestalte zich daar voor aller oog vertoonde.
‘Barmhartige God!’ schreeuwde de ellendige Giraud, die zoo even zich nog schuldig gemaakt had aan het afleggen van een valschen eed en daardoor een anders leven in gevaar bracht, ‘bevrijd mijne ziel van deze verschrikkelijke verschijning en laat het zwaarste oordeel der menschen op mij vallen!’
Hij viel op zijne knieën en legde in onsamenhangende afgebroken woorden eene volledige bekentenis af, die mijn geloof, dat ik sedert eenigen tijd gekoesterd had, als zou Giraud de ware schuldige zijn, volkomen rechtvaardigde. Ziehier nu hoe ik gehandeld had.
Ik had een vriend, een jong tooneelspeler, wiens talent om in verschillende karakters voor te komen en bekende personen na te bootsen, inderdaad verwonderlijk was.
Hij kende Marley en had zijn lijk gezien Hij oefende zich eene week lang in de rol, die hij zou te spelen hebben, en slaagde volkomen; want hij was het en niet de geest van Marley, die in het critieke oogenblik verscheen. Dit was tusschen ons afgesproken.
Ik had gelezen: Schuldige personen, die een schouwspel bijwoonden, werden door het volkomen weergeven van het werkelijke leven dikwijls zoo in de ziel gegrepen, dat ze terstond hunne misdaden bekenden.
De uitslag bewees dat de groote dramatische dichter dezer regels, als in de meeste gevallen, ook in dit geval gelijk had.