Hoe men in Londen weet te bedelen.
City-Road is eene van die groote en breede straten, die het nieuwste en schoonste gedeelte van de stad Londen met de geldwereld der City verbinden. - De drukte en de beweging op deze straat is ongeloofelijk groot en om deze redenen is hier eene soort van goudmijn in het klein voor de Londensche bedelaars die onder allerlei schijn van een eerlijk beroep, de voorbij wandelende renteniers of kooplieden als hongerige raven op het lijf vallen.
Wij mogen niet vergeten, dat onder de jongere Londensche bedelaars vele gevonden worden, die aan hun beroep een edeler tint trachten te geven, en dit dan ook met een gunstig gevolg bekroond zien. Deze laatste klasse is het, die door haar onbeschaamd optreden en sluw indringen, zoo gevaarlijk is voor den werkelijk noodlijdende en den beschaamden arme, die met voorliefde door hen wordt nagebootst; want de wandelende Engelschman wordt zelden door ellende geroerd, daar hij, door schade wijs geworden, terstond bedrog en zwendelarij vermoedt. - Een waardig lid der vereeniging, die de bedelarij in edeler vorm bedrijft, wil ik den lezer in de volgende regelen tegelijk met zijne helpers en helpers van de helpers voorstellen.
Reeds in den vroegen morgen, wanneer de straten bijna nog ledig zijn, ziet men een fatso[e]nlijk gekleed man City-Road afgaan. Hij heeft een kleinen koker in de hand, die gevuld is met verfstiften in allerlei kleuren. Nadat hij in het breedste gedeelte der straat aangekomen is, staat hij stil en ziet voorzichtig naar alle zijden om. Met uitzondering van een man, die op krukken s[p]ringt, is de straat nog ledig, doch deze kreupele schijnt hem geene zorg te baren. Integendeel, hij knikt hem tevreden toe en maakt zich voor den merkwaardigen arbeid gereed. - Hij knielt op de koude steenen neder, opent een koker en begint met groote vaardigheid en de vlugheid van een kunstenaar op het gladde voetpad een beeld te teekenen.
Het is een storm op zee.
Met scherpe kleuren geeft hij het oogenblik weder, dat een schip door de grauwgroene en witgetopte golven verzwolgen wordt. Die afbeelding trekt door haar onderwerp de massa aan, en lokt, door eene keurige uitvoering, zelfs den echten kunstkenner.
De schilder teekent de laatste lijn. Met eene zekere tevredenheid over zich zelven beschouwt hij zijn werk. En toch speelt een bittere lach om zijn mond. Het is alsof hij zeggen wil: ‘Zoover is het met de kunst gekomen!’
De kreupele is ondertusschen ook komen aanstrompelen en zegt hem met een korten, droogen hoest, goeden morgen. - De schilder dankt hem met een hoofdknik en ijlt henen.
De kreupele, wiens beenen als twee half toegeslagen zakmessen naar binnen staan, ziet hem die heengaat, tevreden na, knielt op den. trottoir naast de teekening neder en werpt de krukken van zich. Hij beschouwt het beeld nauwkeurig en lacht tevreden. Hierop trekt hij uit zijn zak een vuil papier. Het bevat verfstiften in verschillende kleuren en gelijk aan die, welke wij in handen zagen des schilders van den storm op zee De kreupele neemt ten eerste een stuk wit krijt en schrijft daarmede onder de teekening: ‘Door een armen kreupele geschilderd.’
Ondertusschen is de zon opgegaan. De City-Road begint langzamerhand bevolkt te worden met menschen, karren en rijtuigen van allerlei soort.
Het duurt niet lang of eene menigte menschen, meest allen sierlijk gekleede City-kooplieden, komen op den ‘zeestorm’ af. Met koortsachtigen geestdrift beschouwen de aangekomenen de vreeselijke gebeurtenis. - Verstomd volgen de koopman, de dikke ondernemer van gebouwen en de scherpziende geldschieter de vrije en kunstige lijnen van het beeld. Met medelijden zien zij op den kreupele, die in zijne hulpeloosheid en verlatenheid daar ligt en een kunstmatigen traan van weemoed uit het oog weet te pinken. - Hij zegt niets, de arme ongelukkige kunstenaar! Neen hij bedelt niet! Daartoe ontbreekt hemde moed!
In het voorste gedeelte der toeschouwers staan twee fraai gekleede heerkens. Met stomme bewondering beschouwen beiden het beeld. Eindelijk rukt de een, als werd hij door plotseling opgekomen gedachten bezield, den hoogen hoed van het hoofd en werpt er een goudstuk in. Daarna wendt hij zich tot de menigte, die om hem staat en zegt:
‘Gentlemen! Ik doe een beroep op uw gevoel van barmhartigheid! Ziet, deze ongelukkige is door God zoo rijk begiftigd met een edel, schoon talent, en toch hinderen hem zijne gebreken en armoede om van zijne kunst een vrij en waardig gebruik te maken en moet hij zijn toevlucht nemen tot de koude steenen der trottoirs! Gentlemen, ik veroorloof mij u een penning om godswil voor dezen ongelukkige te vragen!’
Hierop wendt hij zich tot den dichtst bij hem staanden jongen heer, die met een paar woorden van warme toewijding aan de zaak een tweede goudstuk in den hoed laat vallen. - Daarop doet de hoed de ronde en vallen er ook al niet veel goudstukken in, zilverstukken, dikwijls van tamelijke grootte zelfs, rollen overvloedig in de geimproviseerde offerbus. - De armsten uit de menigte der toeschouwers werpen er naar hunne krachten eenige koperstukken in. - De rondhaling is afgeloopen.
Met een paar woorden van hartelijke deelneming schudt de jonge achtenswaardige menschenvriend het geld in de uitgestrekte bevende rechterhand des armen mans. - Geen woord komt over de lippen des armen kunstenaars.
- Eerst werpt hij een blik van weemoedige