Eene misdaad, die zich zelve straft.
Onder de regeering van keizer Nicolaas had in Rusland 't volgende voorval plaats.
Een hooggeplaatst man, wien een gewichtig onderzoek in een van de steden des rijks was opgedragen, logeerde in 't beste hotel der stad, waar zijne opdracht hem geroepen had.
Men kent de kamers in een hotel. Zij gelijken allen op elkaâr. Een eenvoudig dun beschot scheidt ze van elkander, zoodat men kan hooren, wat er in 't aangrenzend vertrek gesproken en gedaan wordt.
Onze voorname meneer bewoonde dus zoo'n kamer en had een geheimzinnig personaadje voor buur.
Deze buurman ging met de stiptheid van een chromometer op dezelfde uren uit en keerde even stipt terug. Dit maakte dan ook de nieuwsgierigheid van den hoogen ambtenaar gaande.
Zeer spoedig had hij begrepen dat zijn buur een Jood was.
Tusschen nieuwsgierigheid en beloeren bestaat slechts de ruimte van een sleutelgat. Onze geachte mijnheer bediende zich dus van het sleutelgat der tusschendeur, om zijn buur en diens doen en laten gade te slaan.
Hij zag dat de Jood, zoodra hij 's avonds 't huis gekomen was, zich eerst zocht te vergewissen, of hij wel geheel alleen was; dan ging hij in de alcove, waar zijn bed stond, waaruit hij met een kistje voor den dag kwam, dat zwaar scheen de zijn. De Jood zette het op tafel neêr en keek dan weêr met angst en wantrouwen naar alle kanten.
Hij opende het kistje, haalde daar een ander uit, en toen daaruit weer een derde.
't Laatste opende hij met dezelfde voorzichtigheid en hetzelfde wantrouwen als de beide eerste.
Zoodra hij het open had, vestigden zich de blikken van den Jood met de grootste begeerlijkheid op den inhoud.
Daarop stak hij zijne handen met koortsachtige opgewondenheid in 't kistje, en toen hij ze er weer uithaalde, waren ze met bankbiljetten gevuld.
Hij had er voor millioenen roebels.
Zijn buurman was van dat oogenblik af geheel verblind.
Hetzelfde tooneel werd elken avond herhaald.
Door den aanblik van zulk een rijkdom getroffen, ontwaakte in 't brein van den bespieder eene helsche gedachte. Hij wilde zich het drievoudige kistje van den Jood, of ten minste den inhoud daarvan toeëigenen.
‘Een Jood minder of meer doet er niet toe,’ zei hij bij zich zelven.
Met deze gedachten vervuld, begaf hij zich naar den hoogsten ambtenaar van policie der stad, die hem natuurlijk kende en wist, dat de Czaar hem met eene bijzondere zending belast had. Hij werd dus met groote voorkomendheid en hoogachting ontvangen.
‘Mijnheer,’ zei hij tot den policie-ambtenaar,’ ik ben hier zooeven 't slachtoffer van een diefstal geworden.’
‘U, mijnheer?’
‘Ik zelf!’
‘En wie heeft zich dat veroorloofd?’
‘Een Jood. Mijne kamer in 't hotel is naast de zijne. Mijne papieren van waarde waren onder een drievoudig slot in een kistje. Mijn buur heeft zich daarvan meester weten te maken, door stil de deur open te sluiten, die onze kamers met elkaar verbindt.’
‘Komaan! Diefstal met inbraak; daarop staat levenslange verbanning in Siberië. We zullen dien ellendeling dadelijk in hechtenis doen nemen.’
En de policie-ambtenaar, wien de zoogezegde bestolene en eenige agenten volgden, begaf zich naar 't hotel.
De Jood was juist in zijne kamer teruggekeerd.
‘Open de deur in naam des keizers!’ riep de ambtenaar, terwijl hij aan de deur klopte, die de Jood oogenblikkelijk ontsloot.
Zoodra hij echter den policie-ambtenaar en diens gevolg bespeurde, verried zijn gelaat grooten angst en kwam er op zijne verbleekte lippen een treurige glimlach.
‘ik weet wat ge wilt, mijnheer,’ zei hij ‘en ik ben dadelijk tot uwen dienst.’
Met deze woorden trad hij in de alcove, maar nauwelijks was hij er in, of men hoorde den knal van een pistoolschot.
‘De ellendeling heeft zich zelven gerecht,’ zei de policie-ambtenaar tot den aanklager, die over dezen afloop zeer ontsteld was.
Daarop voegde de policie-ambtenaar er bij:
‘Mijnheer, hier is het drievoudig kistje en de daarbij behoorende sleutels. We zullen den inhoud nazien, om te onderzoeken, of al uwe papieren zich nog daarin bevinden.
Men deed 't kistje open en ging over tot het nazien van den inhoud.
Onder het tellen der bankbiljetten rimpelde zich 't voorhoofd van den policie-ambtenaar, en werd zijn gezicht somber.
‘Zijt ge wel geheel zeker, mijnheer, dat het u toebehoort?’
‘Ongetwijfeld, mijnheer!’
‘Zoudt ge er een eed op kunnen doen?’
‘Ik bezweer het u!’
‘Dan neem ik u in naam des keizers gevangen; - deze bankbiljetten zijn valsch!’
De voorname man was van den schrik geheel sprakeloos geworden, doch wat kon hij antwoorden?
Hij werd in hechtenis genomen, voor het gerecht gebracht en veroordeeld, levenslang in de bergwerken van Siberië te verblijven.
De toelichting van dit kleine drama is zeer eenvoudig: de Jood was een valsche munter.
Toen hij de policie-ambtenaren bij zich zag binnentreden, meende hij ontdekt te zijn, en om zich aan de gerechtelijke vervolgingen te onttrekken, maakte hij een einde aan zijn leven.