Toen ik den bestuurder alles had medegedeeld, barstte ik in een zenuwachtig weenen los. Als ik een pistool bij me had gehad, zou ik geen oogenblik geaarzeld hebben het tegen mijn voorhoofd te richten. Ik had mijne eer verloren; ik had het vertrouwen, dat men in mij stelde, bedrogen; ik was een ellendige.
De bestuurder trachtte mij tot bedaren te brengen.
‘Ge zijt verschalkt geworden en hebt eene nederlaag geleden,’ zeide hij, ‘'t moet nu uw streven zijn, den valschen wisselmakers te bewijzen dat uwe bekwaamheid grooter is dan hunne sluwheid; ge moet uwe eer en de eer van uw beroep redden. Daartoe is het echter eene noodzakelijkheid dat ge handelt; te wanhopen zou u onwaardig zijn.’
Die woorden beurden mij op, daar ze mij den weg wezen, dien ik moest inslaan, om mijne eer te redden. Langzamerhand kwam ik tot bedaren. Nu moest ik tot elken prijsde wisselmakers ontdekken. Bij den ijver voor mijn beroep kwam thans ook het verlangen naar persoonlijke wraak. Slechts één denkbeeld hield mijn geest bezig, en ik gevoelde dat het mijne krachten verdubbelen zou. Ik was weer in staat te overleggen, te berekenen.
Dat Mr. Taylor, namelijk de man die mij verschalkt had, het hoofd der valsche wisselmakers was, was voor den bestuurder evenzeer als voor mij eene zekerheid, want de mij gespeelde streek getuigde van evenveel vermetelheid als sluwheid.
Maar nu had ik een voordeel op hem verkregen: ik had hem gezien, hem hooren spreken, ik had enkele zijner gewoonten opgemerkt. Nu was mij de geheele zaak ook duidelijk. Taylor had uit Londen de operatiën der bende bestuurd; hij zelf vervaardigde de wissels, die hij door zijne medeplichtigen, wier getal groot moest zijn, liet te gelde maken. Hij moest niet alleen zeer bekwaam zijn in het namaken van handteekeningen, maar ook de verschillende papiersoorten, waarvan de bankiershuizen zich bedienen, bezitten.
Toen ik bij het bewuste ontbijt hem het geheime merkteeken op mijn wissel had aangeduid, had hij dadelijk het plan gevormd er partij van te trekken. De valsche wissel geleek den mijne volkomen; hij droeg hetzelfde nommer en had het geheime merk. Maar de mijne was slechts van vijf honderd pond, terwijl de zijne van vijf duizend was. Hij had er op gerekend dat ingeval van eene navraag per telegraaf door het Weener bankiershuis het verschil van 't bedrag aan eene fout in de dépêche zou toegeschreven worden. En inderdaad, het huis had naar Londen de volgende dépêche gezonden: ‘Checknommer 11456, bedrag 5000 pond, door Mr. Brown vertoond. Akkoord?’ Het antwoord luidde: ‘Check 11456 aan Mr. Brown afgegeven, 500 pond. Geheim merk in C.’
Het antwoord sprak dus werkelijk van slechts 500 pond, maar daar alles overigens overeenkwam, meende men dat de telegrafist eene nul te weinig had geschreven, en dacht er niet verder over.
Maar hoe nu Taylor te vinden? Hij had te Weenen geen spoor achtergelaten, en ik zelf was den bedrieger behulpzaam geweest, om zijne ontdekking te bemoeilijken. 't Was om gek te worden.
Terwijl ik me nog in het kabinet van den bestuurder van policie bevond, kwam een geheimschrijver van ons gezantschap binnen, die mij persoonlijk kende en vriendelijk groette. Hij sprak een paar woorden met den bestuurder van policie en verwijderde zich weder. Ik begreep dadelijk dat de bestuurder mijne identiteit had willen bestatigen - hij was voorzichtiger dan ik. Eene poos later kwam ook eene dépêche aan, die den bestuurder der Weener policie volkomen bevredigde; mijn chef was borg voor mij gebleven. In dat oogenblik leerde ik al het grievende van eene verdenking kennen; ik moest alle krachten inspannen, om mijne aandoening te beheerschen. Na eenige vriendelij keen bemoedigende woorden ontsloeg mij de bestuurder, na mij verzocht te hebben, hem den volgenden dag weder te bezoeken; hij zou inmiddels alle maatregelen nemen tot krachtige nasporingen. Ik bedankte hem en ging heen.
In mijne kamer gekomen, wierp ik mij op een stoel en gaf mij aan mijne sombere gedachten over. Eindelijk week de stroefheid van mijn geest, ik kon weer logisch denken, ik vatte opnieuw moed, en ook het overleg keerde weder. Ik ontwierp een plan, volgens hetwelk ik te werk zou gaan. Plotseling kwam mij de geschiedenis van Taylors bagage in de gedachten. Was zij werkelijk verloren geraakt, of had hij ze naar eene andere plaats geadresseerd? Ik geloofde het laatste, daar 't mij nu inviel dat de opgewondenheid, die hij wegens het verdwijnen van zijne bagage had betoond, mij onnatuurlijk was voorgekomen. Indien dit het geval was, dan moest door het bestuur van den spoorweg onderzocht worden naar welke plaats de bagage, die ik tamelijk nauwkeurig kon beschrijven, verzonden was. Was zij daarentegen door de schuld der spoorwegbeambten werkelijk verloren geraakt, dan kon die bagage ons niet op het spoor brengen, daar Mr. Taylor niet zoo onvoorzichtig zou zijn, haar op te eischen en daartoe zijn adres op te geven. Dan bleef mij niets over dan Europa te doorkruisen en de ontdekking aan het toeval over te laten.
Den volgenden morgen deelde ik den bestuurder mijn plan mede. Hij keurde het volkomen goed en beloofde mij zijne krachtige hulp. Reeds des namiddags kon ik mij met een aanbevelingsbrief aan het bestuur van den Westerspoorweg voorstellen. Dadelijk werd naar al de statieoversten op de lijn Parijs - Weenen getelegrafeerd, of tusschen den 1 en 3 Oktober passagiersbagage - waarvan eene korte beschrijving werd gegeven - aangekomen en eerst na den 4 Oktober in ontvangst genomen was. Natuurlijk had ik ook naar Londen getelegrafeerd, om ten huize van mijn gewezen buurman nasporingen te doen. Dat aan al de policie-besturen van Europa het signalement van Taylor werd gezonden, spreekt van zelf, daar 't eene zaak van internationaal belang was. In koortsachtige spanning wachtte ik op de antwoorden, die naar mijn zin veel te lang uitbleven. Den nacht en den geheelen daaropvolgenden morgen bracht ik aan de statiën door, om de aankomende berichten dadelijk te lezen. Eerst des avonds van den volgenden dag kwam het laatste antwoord; het bevatte, evenals al de andere, niets dat mijn vermoeden bevestigde.
De navorschingen te Londen waren even vruchteloos geweest. Mr. Taylor had het huis voor drie jaren gehuurd en betaald; hij had weinig omgang met anderen gehad en ingetogen geleefd. Wat zijn knecht, een forsche Ier, wist te vertellen, beteekende niet veel, daar de man zich om zijn heer weinig bekommerd had.
Misschien zal de lezer meenen dat ik moedeloos en neerslachtig was, maar dit was geenszins het geval; nadat ik mijne gewone kalmte herkregen en bedaard nagedacht had, leefde in mij de overtuiging, dat ik den vervalscher vinden zou. Na van den bestuurder der Weener policie de verzekering bekomen te hebben, dat hij te Weenen door de bekwaamste beambten de navorschingen zou laten voortzetten, ging ik op reis. Zonder mij lang ergens op te houden en mij slechts de hoogstnoodige rust gunnende, doorreisde ik Europa en bezocht niet alleen de hoofdsteden, maar ook kleine provinciestreken en de badplaatsen. Mijn tocht was niet geheel vruchteloos, want ik deed ontdekkingen, die de policie van de landen, waar ik ze deed, met bewondering en afgunst vervulden. 't Was een tocht, waarop ik roem behaalde. Ik geloof dat ik in die dagen de gave bezat, in de zielen te lezen en tot in de verborgenste schuilhoeken van het hart door te dringen. Ik werd de schrik van alle misdadigers. Maar van de vervaardigers van valsche wissels kon ik niet het minste spoor ontdekken; zij schenen letterlijk verdwenen te zijn, en ook hoorde men in den Winter van 1872 van geen enkel geval van vervalsching.
In Maart van 't volgende jaar kwam ik te S. waar ik een der meest geslepene Engelsche oplichters, die zich naar de wereldtentoonstelling wilde begeven, in hechtenis liet nemen. Bij die gelegenheid bezocht ik een rechter van instructie, waar ik eenige mededeelingen betreffende dien kerel te doen had. Op diens bureel zag ik in een hoek verscheiden voorwerpen opgestapeld, die waarschijnlijk van diefstal afkomstig en naar het bureel gebracht waren, om bij het onderzoek te dienen. Toen ik er onwillekeurig een blik op wierp, trok een koffer mijne aandacht. 't Was een klein koffer, sierlijk van vorm, maar eenigszins versleten. Aan de merkbriefjes en andere kenteekenen, herkende ik dadelijk Taylor's koffer.
Nu was mijne eerste zaak, uit te vorschen op welke wijze het koffer in handen van het gerecht was gekomen. De rechter van instructie, wien ik meedeelde van hoeveel gewicht het koffer voor mij was, nam den dief, onder wiens goederen hij het gevonden had, dadelijk in verhoor. De dief verklaarde dat hij het koffer den 5 Oktober van 't vorige jaar uit het hotel Het gouden Schip ontvreemd had; er waren slechts weinige voorwerpen van waarde in geweest, eenig postpapier, enveloppen, enz.
Op mijne herhaalde vraag, of hij nog iets in zijn bezit had van hetgeen in het koffer was geweest, bekende hij eindelijk dat hij nog een gebroken cachet had, 't welk hij werkelijk voor den dag haalde en mij overhandigde. Dat cachet vertoonde een negenhoekig kroontje boven een gekruld wapen, 'twelk blijkbaar eene fantasie-figuur was.
De moderne roofridders houden van zonderlinge wapens en hoogdravende titels, omdat zij weten dat zij daardoor op onnoozele zielen indruk maken
Ik was nu bijna zeker dat ik Mr. Taylor ontdekken zou. Eene vraag hield mij vooral bezig: hoe kwam het koffer te S.? S. lag op de baan Parijs Weenen en was eene hoofdstatie, waar zelfs de exprestreinen ophielden. Taylor en ik waren er te middernacht aangekomen; ik herinnerde mij dat hij den wagon had verlaten en even vóór het vertrek van den trein weer was ingestegen. De tijd dat hij was weggebleven, was voldoende om zijne bagage op te eischen en aan een handlanger toe te vertrouwen, die ze naar het hôtel had gebracht, waar ze hem ontstolen was.
Ik wist nu dat Taylor te S. aan een medeplichtige zijne bagage had overgegeven, om onopgemerkt het hôtel te Weenen te kunnen verlaten. Hij had zeer goed ingezien dat indien hij met bagage het hôtel verliet, men door den koetsier of den kruier had kunnen te weten komen welke richting hij genomen had. Nu daarentegen was hij eenvoudig heengegaan alsof hij ging wandelen, en niemand had op hem gelet noch kon zeggen met welk spoor en wanneer hij vertrokken was.
Maar had Taylor werkelijk Weenen verlaten? Die vraag rees eensklaps bij mij op.
Veertien uren later stond ik weder tegenover den bestuurder der Weener policie. Hij ontving mij buitengewoon vriendelijk, wenschte mij geluk met de gewichtige diensten, die ik door de ontdekking van doortrapte misdadigers aan de Europeesche policie had bewezen, en vroeg vervolgens hoe 't met mijne zaak stond.
‘Taylor is te Weenen,’ antwoordde ik.
De bestuurder zag mij verbaasd aan. ‘Wat! Is 't mogelijk?’ riep hij.
Ik gaf hem de gronden voor mijne meening op, welke hij niet volkomen scheen te deelen. Evenwel beloofde hij mij zijne krachtdadige ondersteuning. Ik gaf hem een afdruk van het cachet, daar dit wellicht tot ontdekking kon leiden.
Nog dienzelfden dag begon ik te Weenen