De Gevolgen van eene Gril.
Tafereelen uit het verhaal
van Herbert Frey.
II.
De bankier Harders liep nog onafgebroken den langen gang op en neer. Toen hij Hedwig met doodsbleek gelaat de kamer zag verlaten, slaakte hij een kreet van vertwijfeling.
‘Neen, oom, 't is zoo ver nog niet,’ zei Hedwig. ‘Leontine verlangt naar u. Zij weet dat zij sterven zal, de professor heeft gezegd dat zij nog slechts weinige uren kan leven. Maar zij heeft zich iets zeer vreemds in 't hoofd gezet, en toch moet het haar worden ingewilligd. Ga tot haar, oom, en denk er vooral aan dat zij kalm en tevreden moet sterven; wat zij ook verlange, het moet haar toegestaan worden.’
‘Ja, ja, het zal gebeuren, wat het ook zij,’ antwoordde de bankier en snelde heen. Aan de deur der ziekekamer keerde hij zich nog even om en zeide: ‘Wees toch voor uzelve een weinig bezorgd, lieve Hedwig, ge ziet er zoo bleek uit.’
Hedwig bleef een paar minuten in diep gepeins op dezelfde plaats staan; toen streek zij met de hand over haar voorhoofd.
‘'t Is me alsof ik droom,’ sprak zij tot zich zelve. ‘'t Is een zoo wonderlijk verlangen, en zij vermoedt niet wat het mij kost, het hem te doen kennen. Ik heb hem immers bekend dat ik hem voor eeuwig wil toebehooren. Hoe kan ik't hem dan zeggen? En toch - ik kan me er niet aan onttrekken. Maar wat maakt het ook uit, zij is immers haar einde nabij. Ik heb niet de minste gedachte gehad dat zij hem zoo innig beminde.’
Zij klom den breeden trap op. De diepste stilte heerschte in 't geheele huis. Er was gezorgd dat niet het minste gedruis het oor der zieke kon bereiken. Allen liepen op de teenen, en overal waren tapijten gelegd, om de voetstappen onhoorbaar te maken.
Hedwig wist dat zij Bertram alleen zou vinden. Zacht opende zij de kamer waarin hij was. Hij verschrikte toen hij haar zag, want zij was ontzettend bleek en zenuwachtig.
‘Is 't met haar afgeloopen?’ vroeg hij aarzelend.
‘Neen; zij leeft nog.’
‘Maar wat ziet ge er zwak en ziek uit, Hedwig! Ge offert uzelve op. Ach, wat beeft ge, en wat zijn uwe handen koud! Ge moet u meer in acht nemen, mijn kind, niet alleen om uwentwille, maar ook om mijnentwille.’
Hedwig maakte een afwerend gebaar, Bertram schoof haar een leuningstoel toe.
‘Rust een weinig,’ smeekte hij; ‘ik zal een glas wijn voor u halen.’
‘Het verwonderde hem intusschen dat zij, die hem toch zoo liefhad, zijne liefkoozingen ontweek. Hij nam hare handen in de zijne en kuste ze. Met eene lichte huivering trok zij ze terug. Hij zag haar met nog grootere verwondering aan. Eene uitdrukking van diep leedwezen lag op haar gelaat en in den dwalenden blik harer oogen.
Ernstige gedachten hielden haren geest bezig. Mocht zij nijdig zijn, omdat een ander meisje bij den overgang naar het doodenrijk naar den steunenden arm verlangde, welks aanraking haar zelve zoo gelukkig maakte? Zou zij zich door lage ijverzucht zoozeer laten beheerschen, om niet te kunnen verdragen dat eene stervende in eene zonderlinge luim een weinig verlangde van de liefde, die in een niet ver verwijderd tijdstip haar eigen hartewensch zou bevredigen?
Plotseling hief zij haar hoofd op: het scheen haar vriend toe als door een heerlijk licht bestraald.
‘Bertram,’ sprak zij, ‘ik heb u iets zonderlings mede te deelen, iets dat voorwaar niemand had kunnen verwachten. Weet ge dat ge door de arme Leontine wordt bemind?’
‘Dat is wel mogelijk, zij bemint ons allen. Zij is een zoo zacht en liefderijk meisje. 't Is al te treurig dat ze sterven moet. Is er geene hoop meer voor haar, Hedwig?’
‘Neen; de dokters hebben allen verklaard dat zij sterven moet. Nog vóórdat morgen de zon weder is ondergegaan zal zij niet meer in leven zijn. Ik heb de doodstrekken reeds op haar gelaat gezien’
‘Arm meisje!’ zei de jongeling smartelijk bewogen.
‘Dat arme meisje,’ ging Hedwig voort, ‘bemint u, Bertram! Zij bemint u meer dan iemand anders op de wereld, meer dan haar leven. Dit zijn hare eigen woorden.’
Bertram zag verbaasd op. Hedwig sprak langzaam als iemand die voor de uitwerking zijner eigen woorden bevreesd is, die zich schaamt te spreken doch daartoe genoodzaakt is.
‘Haar kinderlijk hart behoort u, Bertram, en nu zij op het punt staat deze wereld te verlaten, kan zij zonder u geene rust vinden. Zij ligt alleen aan u te denken, zij spreekt alleen over u. 't Is buiten allen twijfel, gij wordt door haar bemind.’
‘Maar't komt me waarlijk allervreemdst voor, lieve Hedwig, dat gij zoo tot mij kunt spreken over de liefde, die een ander meisje voor mij gevoelt,’ zei hij ernstig.
‘Ik moet het doen,’ antwoordde zij snel. ‘Ik heb haar moeten beloven, u te zeggen hoe innig zij u bemint. Zij ligt te sterven en heeft nog een eenigen wensch, een vurig, niet te onderdrukken verlangen. Die wensch kwelt haar, hij heeft zich geplaatst tusschen haar en den vrede, waarmede zij den dood moet ingaan, tusschen haar en den langen, zachten slaap, waaruit zij niet weder zal ontwaken. Gij kunt dien wensch vervullen, Bertram!’
‘Ik? riep hij uit.’ Welnu, ik ben tot alles bereid wat in mijn vermogen is, dat weet ge, Hedwig? Zeg mij, wat kan ik voor haar doen.’
Met een pijnlijken trek op haar gelaat zag het lieve meisje haren beminde aan.
‘Zij bemint u, kunt ge het nu niet raden?’ vroeg zij met heesche stem.
‘Wel, hoe zou ik dat kunnen? Ge moet het mij duidelijk zeggen, en dan zal ik zien of't mij mogelijk is, u en uwe stervende vriendin genoegen te doen.’
‘Bedenk u nog eens, Bertram! Zij weet niet dat ge voor mij genegenheid hebt, noch dat ik u bemin en u beloofd heb, de uwe te zullen worden. Zij bemint u met geheel haar hart; zij weet dat zij weldra voor dit leven van u gescheiden zal worden, en nu is haar vurig verlangen dat zij als uwe gade deze wereld verlaten mag.’
‘Als wat?’ riep hij ontzet.
‘Als uwe gade!’ herhaalde zij. ‘Zij wil onder uw naam voortleven in de herinnering van hen, die zij zal achterlaten. Als Leontine Seewald wil zij in het graf dalen.’
Hij zag de spreekster met zoo groote verbazing aan, dat zij verstomde.
‘Dat is inderdaad meer dan zonderling,’ zeide hij. ‘Ik zou het onmogelijk kunnen gelooven, als ik er iets anders in zag dan de gril van een stervend kind. Geene andere dan gij, Hedwig, zal ooit mijne gade worden.’
Het lieve meisje werd purperrood en sloeg de oogen naar den grond.
‘Dat kan immers later nog gebeuren,’ sprak zij met een beklemd hart. ‘Ik zou u voor geen meisje op de wereld afstaan, maar in dit geval is het iets anders. Het is er hier alleen om te doen dat ge haar voor enkele uren uw naam schenkt, om eene stervende rust te geven. Vóórdat morgen de zon is ondergegaan, zal zij er niet meer zijn, - en geen van ons beiden moet zich later kunnen verwijten dat hare laatste levensuren door onze schuld minder gelukkig waren’
‘Lieve Hedwig, ik kan het niet doen,’ antwoordde hij. ‘Ik zou mij zelven van ontrouw beschuldigen; ik zou in eene valsche stelling