[Onze gravures]
Zingende scholieren in de middeleeuwen.
Al roemt onze tijd er op, het kosteloos onderwijs te hebben ingevoerd, zeker is het dat reeds in de ‘duistere middeleeuwen, voor ieder, die er gebruik van wilde maken, de weg openstond om zich met nuttige kennis te verrijken. Onder de hoede der Kerk verrezen overal scholen, waar de kinderen der armen in lezen, schrijven, rekenen, zingen en den catechismus onderricht werden. En diegenen onder de behoeftige kinderen, welke met een bijzonderen aanleg begaafd waren, vonden ruimschoots gelegenheid, dien ook op hoogere scholen, anders hoofdzakelijk voor de zonen der aanzienlijken bestemd, te ontwikkelen.
Zoo zag men in de steden, die op de meest vermaarde scholen konden bogen, van alle kanten behoeftige knapen samenstroomen, om daar kennis en wetenschap op te doen. En niet alleen ontvingen zij er de aalmoes van het kosteloos onderricht, maar de liefdadigheid der burgers voorzag er zelfs in hun onderhoud. De arme scholier trok na schooltijd de stad door en zong aan de deuren zijne vrome en ongekunstelde liederen, waarvoor de medelijdende hoorders hem met een geldstukje of een maal eten beloonden. Onze gravure stelt zoo'n zingenden scholier voor, die door eene weldadige vrouw wordt binnengeroepen. Het is klaarblijkelijk eene adellijke dame, te oordeelen niet alleen naar hare rijke kleeding, maar ook naar het groote steenen huis, op welks drempel zij staat. Die woning steekt trotsch af bij de overige houten huizen met overhangende gevels, opgetrokken in den bouwtrant, waarvan men hier en daar in de oude Duitsche steden nog voorbeelden aantreft.
Later werden die bedelende scholieren zoo talrijk, dat ze bij heele troepen zingend rondtrokken en soms benden vormden, die door baldadigheid de orde verstoorden of in den vacantietijd als stroopers het land afliepen. Toen trok zich echter de christelijke liefdadigheid weer die half verwilderde knapen aan, door instellingen in het leven te roepen, waar zij behalve een onderkomen en geregelde verzorging ook eene behoorlijke leiding vonden. Zoo had men in de dertiende eeuw [te Parijs] de colleges des Bons Enfants Saint-Honoré (1208) en des Bons Enfants Saint-Victor (1248), de colleges van Sainte Cathérine du Val des Ecoliers (1229) en van Premonstreit (1252), het college du Trésor (1268), en het oudste van allen, het college des Dix-huit, hetwelk uit de eerste helft der twaalfde eeuw dagteekent.
Hieruit blijkt op nieuw hoe ongegrond de bewering is, als zou er in de middeleeuwen niets voor het onderwijs der armen gedaan zijn. Tot zelfs het hooger onderwijs was voor hen toegankelijk. Kinderen van behoeftige ouders, die zich geroepen voelden tot den geestelijken stand of tot eenig geleerd ambt, vonden ruimschoots gelegenheid zich daartoe kosteloos te bekwamen, misschien beter nog dan in onzen tijd. Trouwens dit getuigt de geschiedenis luide in de namen van verschillende middeleeuwsche geleerden, ware lichten der wetenschap, die uit de nederigste volksklasse waren voortgekomen.
Doch keeren wij tot onze zingende scholieren terug. Voortaan trokken zij niet meer in ordelooze troepen, maar onder leiding van een opzichter of prefect de stad door, om al zingend aalmoezen voor hun onderhoud in te zamelen en deden vooral bij begrafenissen, familiefeesten enz. hunne geestelijke liederen hooren. Zij droegen een soort van ordekleed, dat gewoonlijk in een zwarten mantel bestond. Eeuwenlang is het gebruik, de arme schoolkinderen zingend langs de huizen der gegoeden te leiden, in Duitschland in gebruik gebleven en bestond daar zelfs nog in onzen tijd. In de laatste jaren is echter in de meeste Duitsche steden het zingen der scholieren afgeschaft, zoodat het alleen in enkele deelen van Saksen en Thüringen tot op den huidigen dag is blijven bestaan.
Thans echter is men, opmerkelijk genoeg, te Berlijn weer begonnen dit middeleeuwsch gebruik in te voeren en onder leiding hunner onderwijzers trekken de arme schoolkinderen daar des Zondagsmorgens weer zingend langs