Van Maerlant.
(Aan mijne drie zonen Herman, Willem en Jan.)
Komt, jongens, komt, we gaan naar Damme heen;
Laat Brugge rusten, 't heerlijk feest verdween,
Gevierd door 't Vlaamsche volk, in stad en veld,
Aan zee, ter eere van held Breidel, held
't Zonnelicht verrijst en valt,
Met goudglans op het somber reusgestalt
Des Halletoren, die 't gezang: ‘Waar Maas
En Schelde vloeien’ als een gul geraas
Met ‘Vlaandrens gouden kusten’ klinglend speelt,
Verliefd als reuzenleewerk, door de zon gestreeld.
Komt, licht van hart en zin, komt licht te been,
Komt, jongens, komt, we gaan naar Damme heen.
't Is Julimaand, de maand der zegepraal
Van 't Vlaamsche volk op 't valsche Walsch gesmaal.
West-Vlaanderland, hoe lokt in zomertijd
Uw schoonheid mijn gemoed! hoe hoogverblijd
Stemt gij den zin. In 't blauw uws hemels drijft
Vol schuchterheid het blank gewolk of 't blijft
Vol majesteit beweegloos, heerlijk zacht
Door reinen zonneglans getind met pracht;
't Gelijkt in frischheid aan de Vlaamsche maagd,
Die 't vlekloos kleed vol fier verlangen draagt:
Geschiednis leert, terwijl heur boezem zwelt,
En vrome daden heimlijk fluistrend meldt.
West-Vlaanderland, uw grond is geurig groen,
Dat voor den zeewind wiegelt, malsch den zoen
Verkoelt der zon, die mild haar vlammenvloed
Thans stroomen laat ter wei, daar waar verwoed,
Vóór eeuwen, stormen rolden ongetemd
O, mijn verbeelding zwemt
In 't diep verleên, toen Ragnar Lodbrog kwam
En langs dees strand den schat der Vlamings nam...
Met zwaarden streed zijn volk, het roode zweet
Van koning Freir drupte in de golf.... en wreed
Verloor ons heir het leven in dien strijd;
Terwijl de maagden, met hun klaaggekrijt,
De raven joegen van den verschen buit.....
En later, door den aarden dam gestuit,
Verliet de zee verbolgen deze streek.
Het mistig meer werd land, toch schoon ze week
Voor 's Vlamings werk en koen beleid, haar wrok
Wee! daar treft mij weer een schok!
Ik zie ons dapper volk, met mannenmoed
Zich weeren in zijn koggen; 'k zie in gloed
Het brandend sop, dat roodgekleurd is door
Des Vlamings bloed, terwijl het vurig spoor
Der vloot in brand, de neerlaag somber verft,
En 's Vlamings reutel in het smakkend zeeschuim sterft....
O wee!... Hier won, hier won de Fransche vloot,
Vereend met Hollands vloot... o hoe snood! hoe snood!
Hoe snood! die ramp verwekt nog 't wraakgeween
Jongens, komt naar Damme heen!
Van Maerlant zong: ‘de schoonste bloem der aard
Is Vlaanderland, mij boven alles waard!’
De zonne baadt in 't grensloos hemelblauw
De leewerk schudt de peerlen morgendauw
Van hare zwingen, stijgt door stralendrang
En juicht in liefdeklank den puursten zang.
Verzwonden is zij uit ons oog, en toch
Uit 't diepste licht der heemlen groet ze ons nog.
We gaan den zand'gen vaardam langs, bezoomd
Aan beide kanten met het slankst geboomt,
Waarin de musschen tjirpen, vinkenslag
En weduwwaal ons roepen: ‘Goedendag!
Hoe hebben wij u lief!’ Terwijl de wind
In 't loover wispelt: ‘droomend menschenkind,
Hier zijt ge in 't land des denkers, die eens zong:
‘'t Uitwendig schoon verblinde u niet. Ik drong
In 's menschen lotsbestemming, in de ziel
Van zijn werkdadig leven..... toen hij viel
Verliet hij waarheidsmin en was zijn heil
Verbloeming! waardoor hij, voor leugen veil,
Gestremd in zijne ontwikkeling en groei,
Den leidsdraad miste, godsdienst, rein in bloei.’
De zonne klimt, heur brandgloed wekt gesteen.....
Komt, jongens, komt, we gaan naar Damme heen.
Daar wroet de landman. 't Halmenwoud van graan,
Dat door zijn zweet is uit den grond ontstaan,
Met 't mossig stroodak, halfbedekt door't dicht
En 't knoestig takgebos eens eiken kruin,
In 't vaal verschiet; de dunne rook, eerst bruin,
Dan blauw vervliegt wildwalmend uit de schouw.
In 't huisje bidden daaglijks man en vrouw
En 't kind voor 't karig maal.
Die dikwijls die tooneelen zaagt, zing mij
‘Hoog eeren, zal men, hoog
Den man, schoon arm, die werkt en nooit bedroog!
Is zijn geslacht niet vrij, heeft hij geen goed,
Heeft hij geen naam, en is hij hoofsch en vroed,
Om 't even van welk land hij zij, vereert
Dien man ter elker steê, hij is meer weerd
Dan hij, die edel is, door naam alleen!’
Komt, jongens, komt, we gaan naar Damme heen.
Wij naadren vol aandoening 't dorpje; ziet
Hoe boven boomen, huizen in 't verschiet,
De kerke zich verheft. 't Is een lust
Te zien des torens hoog gevaart. Van rust
En vreê spreekt hij, stilzwijgend, als een droom
Die naar den hemel troont, die ernstig vroom
Het dorp bewaakt en sticht, en onder hem
Ter kerke luistert naar der lijders stem,
Die klacht ten hemel draagt en dan in 't hert
Den balsem stort voor diepe zielesmert.
We zijn in 't dorp..... ach, hier getuigt niets meer
Der oude stad!..... Wie brengt uw grootheid weer,
Doch ziet, daar staat zijn beeld
Voor 't stadhuis, laat ons needrig naadren. 't Heelt
't Gemoed, diens fieren Vlamings manlijk woord
Te hooren dondren als een bliksem, hoort:
‘O Kerstenman, de Heer alleen heeft 't recht
Den mensch te straffen, want de mensch is knecht
Van niemand! God alleen heeft 't recht den man
Te dooden..... God alleen is 't, God die kan
Het leven geven..... Houdt dus heilgen vreê
Ten allen kant; bouwt scholen, leert er meê
De kindren van het vaderland, in steê
Te heerschen door geweld en bloedig wee!
‘Ende omdat ic Vlaminc ben,
met goeder herten biddic hen,
die dit dietsche sullen lesen,
dat si mijns genadich wesen.’
Een stralenkrans golft om het beeld van steen;
Een vooglenzwerm vliegt door den glansgloed heen,
En galmt fanfaren voor den held van 't licht,
Die eeuwig Vlaand'ren lieft en leert en sticht,
Die eeuwig 't herte roert en eeuwig zweeft,
In Vlaandrens geest, zoo lang een Vlaming leeft!
Komt, jongens, komt, en buigt bewondrend neer,
Voor Vlaandren's roem en taal, voor Vlaandren's recht en eer.’
|
|