[Nummer 52]
Emmanuel Hiel,
lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.
emmanuel hiel,
Lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.
Een flinke en krachtige kop, die denken doet aan de kloeke Vlaandersche Kerels en aan onze sterkgebouwde voorvaderen uit de middeleeuwen, door den dichter met voorliefde en geestdrift bezongen. Dit ferm geteekende gelaat getuigt van wilskracht, en voorwaar, moed en volharding heeft ook dezen zoon uit het volk in zijn opwaartsstreven niet ontbroken. Reeds vroeg onderscheidde zich Emmanuel Hiel door zijnen letterkundigen arbeid en zijnen ijver voor onze taalbelangen.
Den 30 Mei 1834 te St. Gillis, bij Dendermonde, geboren, nam hij reeds als jongeling de pen op ter medewerking aan de Gazette van Dendermonde, en leverde in dit blad alsmede zijne eerste dichtproeven.
Een weinig later vinden wij hem als fabriekbestuurder werkzaam, welke betrekking hij verliet om in de Denderstad eenen Nederlandschen boekhandel te stichten. De kleinheid van het plaatsje en de weinige uitbreiding, die de Vlaamsche boekhandel in dien tijd verkregen had, waren oorzaak dat onze ondernemende lettervriend weldra zijne loffelijke poging staken en naar eene nieuwe broodwinning uitzien moest. De jonge dichter moest zich aanvankelijk bevredigen met eene zeer prozaïsche bediening:eene plaats bij het tolwezen; doch gelukkiglijk kon hij na luttel tijd deze bezigheid verwisselen met het voor hem meer geschikte en eervoller ambt van klerk in het Vlaamsch bureel, bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken.
De naam, dien hij zich middelerwijl reeds op het letterveld gemaakt had en zijne steeds klimmende faam als dichter, bereidden hem ondertusschen nieuwe bevordering en grootere onderscheiding.
In 1867 werd Emmanuel Hiel tot leeraar van Nederlandsche Uitgalming benoemd bij de Koninklijke Muziekschool, te Brussel, en twee jaren nadien werd hem mede de post toevertrouwd van bibliothecaris-boekhouder van het Koninklijke Nijverheids-Museum.
Dat beide betrekkingen den dichter van zijne kunst niet vervreemd en tot den dienst der Muzen lust en tijd overgelaten hebben, bewijzen de talrijke dichtstukken, die onafgebroken tot heden zijner onvermoeide pen ontvloeiden.
Hiel's letterkundige arbeid is zeer omvangrijk. In poëzij leverde hij: Eenige Galmen, bij de 25e Verjaring van 's Konings Bekroning (1856); Looverkens, bij onze Stambroeders, de Hoogduitschers, geplukt (1859); Herinnering aan Prudens van Duyse(1860); Nieuwe Liederen (1861); Gedichten Gent (1863), Arnhem (1868), Leipzig (1874); Breydel en De Coninck, (1876); Psalmen, Zangen en Oratorio's (1870); Dora, naar het Engelsch van Tennyson (1873); Bloemekens (1877); Kinderliederen (1879); benevens een onnoemlijk getal gedichten en liederen in onderscheidene tijdschriften verschenen. Vele van Hiel's dichtstukken werden in het Duitsch en in het Fransch vertaald.
Eene benijdenswaardige rythmiek, een rijke woordenschat, een eigenaardige trant, dit alles doorstroomd van een krachtig, mannelijk gevoel en doorgloeid van eene warme liefde voor den Vlaamschen volksstam, ziedaar de karaktertrekken van Hiel's poëzij, wier hoofdtoon is, in het grootsche verleden van het duurbare Vlaanderen, opbeuring te zoeken voor het tegenwoordige.
In geene dichtsoort verwierf de schrijver zooveel populariteit als in de oratorio's. Zijn eerste stuk van dien aard, de kantate ‘De Wind’, in 1864 door het staatsbestuur bekroond, is een meesterstuk van lyrische poëzij. Niet minder verdienstelijk en alom bekend zijn ‘Prometheus’, ‘Lucifer’ en ‘De Schelde’, de drie oratorio's door den gemalen grondlegger onzer Vlaamsche Muziekschool getoonzet, en met klimmenden bijval herhaalde malen te Brussel, te Antwerpen en te Gent ten gehoore gebracht.
De ophef en de geestdrift, welke de gezamenlijke arbeid der beide manhaftige Vlaamsche