Wetenswaardigheden.
Iets uit Anderssons reis rondom de wereld.
In de streken, die door den mensch reeds eeuwen werden bewoond, beschouwen de meeste dieren, die in 't wild leven, hem als hunnen vijand. Zoekt men ook op aarde te vergeefs naar een paradijs, waar de wolf vreedzaam verkeert met het lam - immers hij verkiest, als vleeschetend dier, niet te verhongeren en dat onschuldig schepseltje te sparen - toch zijn er oorden, waar de wilde dieren geene vrees koesteren voor de koningen der schepping.
Andersson verhaalt van een der Sandwich-eilanden, Albemarle genaamd, het volgende: ‘Bij eene kleine baai vergaderde voor onze tent een groote troep zeehonden, die op een afstand van weinige ellen het bovenlijf nieuwsgierig ophieven, om de vreemde gasten op te nemen en ons met een vroolijk gesnuif den welkomstgroet te brengen. Zelfs werden zij niet bang, toen eenigen van hen hunne nieuwsgierigheid met den dood bekochten. De vogelen waren nog minder schuw. Men kon ze met de hand vangen, daar zij onbeschroomd naar ons toe vlogen en zich wiegelend en tjilpend nabij ons op de takken plaatsten en zelfs, gedurende onze waarnemingen, op de instrumenten gingen zitten. Die nieuwsgierigheid en vermetelheid ontwaarde men desgelijks bij de zeevogels, die er zich in menigte aan het strand ophielden. De pelikaan, die wij tot dien tijd toe nergens konden naderen, liet zich hier met steenen dood werpen of met de handen vangen. Op deze wijze kregen wij ook eene vetgans, die wij in het leven hielden, omdat zij door haren statigen tred den lachlust der schepelingen aan boord niet weinig gaande maakte, daar zij ons onwillekeurig deed denken aan een dwerg, die zich in een wijden mantel met lange mouwen gewikkeld had.’
De vrees der dieren voor de menschen in bewoonde streken schijnt dus op treurige ervaringen te berusten, en is door verloop van tijd instinktmatig geworden.
***