Eene beren-geschiedenis.
‘Ge behoeft niet op mij te wachten, Mary,’ zei mijn vader, zijn paard bestijgend, ‘ik zal vóór morgen vroeg niet terugkomen. Zoodra het donker wordt, moet ge de deur grendelen. Vergeet ook niet dat het geweer geladen is, hoewel ik niet denk dat ge er gebruik van zult behoeven te maken.’
‘Wees gerust, vader,’ antwoordde ik. ‘Ik ben niet bang en ge weet dat ik als het noodig is met 't geweer goed kan omgaan.’
Mijn vader lachte, groette mij nog eens met de hand, gaf zijn paard de sporen en galoppeerde heen over de prairie. Hij sloeg den weg in naar eene volkplanting, die de eenige was in den omtrek van vijftig Engelsche mijlen. Zij was van onze woning ongeveer twintig mijlen verwijderd, en behalve het blokhuis van Dean Searl, dat vijf mijlen van 't onze meer stroomafwaarts stond, was er aan die zijde geene enkele menschelijke woning.
Mijn vader en ik hadden, sedert we tien jaar geleden naar 't Westen getrokken waren, bijna onafgebroken geheel alleen in ons blokhuis gewoond; mijne moeder was vier maanden na onze aankomst in 't nieuwe vaderland gestorven. Ik was toen acht jaar en had het verlies zwaar gevoeld. Wat mijn vader betrof, het scheen dat hij dien harden slag nimmer zou vergeten. Ik was nu achttien jaar en groot en sterk.
Schoon was ik, geloof ik, niet, maar toch bevallig, althans dit scheen Dean Searl te denken. Wel is waar was hij niet bijzonder bevoegd om daarover te oordeelen, want hij zag nooit een ander vrouwelijk wezen, behalve twee- of driemaal per jaar, als hij naar de volkplanting ging.
Bij ons kwam hij echter zeer dikwijls en mettertijd begon ik met immer grooter verlangen naar zijne komst uit te zien, want ik meende ontdekt te hebben dat hij me beminde ofschoon hij 't me nooit had gezegd, uitgezonderd met de oogen.
Deze echter zeiden genoeg. Werkelijk lag Deans schoonheid in zijne zachte bruine oogen: zij hadden, als hij me aanzag, eene buitengewoon teedere uitdrukking.
Overigens kon hij in alle andere opzichten leelijk genoemd worden. Zijn haar was rood en borstelig en hing verward om zijn hoofd (er was later een volle emmer berenvet noodig om het een weinig zachter te maken). Zijn gelaat - althans dat gedeelte er van, 't welk niet door zijn zwaren rooden baard was bedekt - was door wind en weder zoo gebruind, dat 't onmogelijk was te zeggen welke kleur het oorspronkelijk had gehad. Daarbij was hij volle zes voet lang, sterk en breed geschouderd en bewoog zich als een reuzendier van voor den zondvloed.
Niettemin moet ik ronduit bekennen dat ik hem beminde. Hij was mijn ideaal, en indien ik als vrouw een beschermer noodig had, zou ik bezwaarlijk een beteren hebben kunnen vinden dan Dean Searl.
Toen mijn vader uit het gezicht verdwenen was, ging ik het huis binnen, om mijne gewone bezigheden te verrichten. Ik dacht daarbij er aan dat Dean in drie dagen niet bij ons was geweest en dus waarschijnlijk heden tegen den avond komen zou. Die gedachte beurde mij op en bemoedigde mij.
Ons huis stond aan den zoom van 't bosch tegenover de onafzienbare prairie, die zich voor onze deur mijlen ver uitstrekte. In den achtermuur van 't huis was eene kleine opening gemaakt, die als venster dienst deed en het uitzicht gaf op het statige, donkere woud. Dean kwam altijd van die zijde; daarom ging ik voor de opening zitten, om hem te eerder te kunnen zien, als hij hierheen kwam.
Ik was bezig aan een paar wollen sokken voor mijn vader; ik repte mij, om nog voor den avond klaar te komen, en wierp slechts nu en dan een vluchtigen blik door de opening.
Drie uren achtereen zat ik daar, maar Dean kwam niet, en ik begon te vreezen dat hem iets overkomen was, want 't was heden den vierde dag sinds hij bij ons was geweest, en gewoonlijk bleef hij nooit zoo lang weg.
Ik wachtte en zag naar hem uit tot laat in den namiddag; toen alle hoop op zijn bezoek voor heden opgevende, droeg ik mijn stoel naar de deur, van waar ik het uitzicht op de prairie had.
De zon begon onder te gaan toen ik de sok bijna had afgebreid, en ik hoopte er geheel mede gereed te zijn voordat het volkomen donker zou zijn geworden, - als ik me namelijk wakker kon houden, want 't was drukkend heet en het onophoudelijk gegons der insekten maakte me slaperig.
De sok ontviel mijne handen, mijne oogen vielen dicht, misschien slechts voor een paar seconden, want plotseling werd ik opgeschrikt door het dof gebrul van een wild dier, dat maar weinig schreden van mij verwijderd kon zijn.
Ik begreep dadelijk dat 't een beer was, want men had er in den laatsten tijd een groot aantal gedood. Niettemin werden zij voortdurend vermeteler en hadden onder onze kalveren en schapen groote verwoesting aangericht.
Ik besloot dadelijk me op dezen beer daarover te wreken en te toonen dat ik waardig was de dochter van den moedigen John Maston en de aanstaande vrouw van den reusachtigen Dean Searl te zijn, die reeds meer beren had nedergeveld dan menigeen in zijn geheel leven te zien krijgt.
Ik ijlde naar het geweer, greep het en sloeg toen de deur toe. Te gelijker tijd sprong de beer op den drempel, zoodat ik de deur tegen zijn hals klemde en zijn kop binnenshuis was, terwijl het lichaam zich nog er buiten bevond. Nu drukte ik met alle kracht tegen de deur, om hem te beletten, zoowel om in huis te komen als om te ontvluchten; misschien kwam Dean toch nog en kon me hulp verleenen.
Ik had, naar ik meende, den beer goed vast; evenwel begreep ik dat ik den geheelen nacht de deur niet zou kunnen tegenhouden totdat mijn vader terugkwam.
Wat moest ik beginnen? Met mijn rug tegen de deur staande, kon ik mijn geweer niet op den kop van den beer aanleggen, want ik was nauwelijks zes duim van zijn rooden, schuimenden muil. Zoodra ik me van de deur verwijderde, zou de beer zich natuurlijk op mij werpen. Gelukte het me hem eene doodelijke wond toe te brengen, dan was ik gered; maar 't was honderd tegen één, dat dit me onmogelijk zou zijn.
Voor de eerste maal in mijn leven kreeg ik een aanval van vrees.
Het woedende dier snoof en brulde intusschen vreeselijk.
Eene rilling overviel mij toen ik het hoorde; het voorspelde me wat mijn lot zou zijn, als de beer loskwam.
Mijn vader had me dikwijls een goed schutter genoemd, maar om te mikken had ik tijd noodig, en die zou de beer me niet laten.
Hij knarste geweldig op de tanden, terwijl zijne groote vurige oogen me grimmig aanstaarden.
Plotseling viel mij eene gedachte in. Ik vatte het geweer met beide handen bij den loop en gaf met den kolf het dier een fermen slag op zijn snuit.
De beer deed eene geweldige poging om zich uit den knel te werken; de deur kraakte, week uit de hengsels, viel, mij medesleepend, tegen den grond, - en de beer stormde naar binnen.
Bij mijn val was het geweer een eind weggeslingerd, zoodat ik het niet grijpen kon. De dood, of liever de beer, grijnsde mij aan. Hij zat rustig op zijne achterpooten en keek naar mij terwijl ik op den grond lag. De lange roode tong hing uit zijn muil, die met twee rijen schitterend witte tanden was bezet.
Toen ik eene beweging naar het geweer maakte, liet hij een waarschuwend gebrom hooren. Hij scheen het gebruik van het wapen