Onschuldig veroordeeld.
Eene geschiedenis uit de Vereenigde Staten.
(Slot.)
Vijf maanden moesten nog ongeveer verloopen vóór de vreeselijke tijd daar was, dat het gerechtshof zitting hield. Dr. Ricketts ondervroeg een ieder, die maar met mogelijkheid iets van de speld kon weten; het geheim er van scheen echter hoe langer zoo meer ingewikkeld te worden. De knecht van Tom bevestigde onder eede, dat hij Mary zelf den armband ter hand had gesteld in tegenwoordigheid van twee bedienden van den majoor, die ook verklaarden dat het pakje ongeschonden was, toen zij het zagen.
De vingerhoed van Mary had men onder den opengebroken lessenaar gevonden en een der meiden zag in hare kamer een Bijbel achter eenige boeken verborgen.
Deze bijkomende omstandigheden, hoe onbeduidend op zich zelven, verzwaarden het vermoeden tegen Mary, ondanks de dwaasheid der veronderstelling, dat zij het juweel gestolen had, na de wijze waarop zij het dadelijk en zoo in het oogvallend had gedragen. Mary zelf bewaarde een onverbreekbaar stilzwijgen en weigerde hardnekkig mede te deelen van wien of hoe de speld in haar bezit was gekomen. De doctor was ten einde raad en moest zijn vruchteloos onderzoek staken, slechts nog hopende op eene gunstige uitspraak van de rechtbank.
Gedurende al dien tijd bleef Mary streng in huis, verlaten door vrienden en bekenden; zij was vernederd en in minachting gebracht, daar de meeste menschen iemand voor schuldig houden, tot zijne onschuld bewezen is. Verscheidene lieden in de stad, die steeds naijverig geweest waren op hare schoonheid, haar goeden naam en de plaats, die zij bekleedde in de genegenheid van den rijken Tom Willitts, haastten zich om met een lachje te verzekeren, dat zij altijd aan dat bewonderenswaardig gedrag van Mary hadden getwijfeld, en geloofden haar bepaald schuldig.
Tom Willitts werd bijna krankzinnig door het denkbeeld, dat zij hem kon verdenken, haar in het ongeluk gestort te hebben, en door de schande, die op haar hoofd werd geladen. Met dr. Ricketts en Dick Newton, die den grootsten angst voorwendde om de zaak te helpen oplossen, deed hij zijn best haar last te verlichten, maar zonder eenig goed gevolg.
Eindelijk brak de dag der terrechtzitting aan. De gerechtszaal was stampvol. Bekwame advocaten twistten met elkander, zooals bekwame advokaten zulks gewoon zijn te doen, maar het openbaar ministerie was er niet met hart en ziel bij. Wat het te doen had was duidelijk, de bewijzen waren overtuigend. Tot Mary's verdediging kon slechts aangevoerd worden haar goed karakter en het dragen van de speld in tegenwoordigheid van het geheele gezelschap
De rechter was genoodzaakt de jury op he misdadige van het feit opmerkzaam te maken
Na een uur van angstige hoop en vrees, bracht de voorzitter der jury haar verdict uit, dat schuldig luidde.
Mevrouw Engle begon hevig te snikken, Mary sloeg de voile terug van haar gelaat, dat zoo wit was als sneeuw, maar waarop zich geene enkele zenuw bewoog, terwijl de rechter het vonnis uitsprak, dat luidde:
‘De kosten van het proces, honderd dollars boete, twintig geeselslagen op den naakten rug op den eerstkomenden Zaterdag en een jaar gevangenisstraf.
Bewusteloos zonk Mary op den grond; dr. Ricketts nam haar echter dadelijk in zijne armen, en bracht haar weder tot zich zelve, waarna zij naar de gevangenis werd gebracht, om hare straf te ondergaan.
Dr. Ricketts besteeg dadelijk zijn paard en rende naar Dover. Daar hij eenigen invloed bij den gouverneur had, wilde hij van dezen gratie voor haar vragen, en dan Mary voor altijd verwijderen van de plaats, waar zij zooveel geleden had; zij zou dan haar verdriet vergeten en in rust en vrede leven.
Hij slaagde niet. De gouverneur was een rechtvaardig, maar geen gevoelig mensch. De wet was geschonden, twaalf waardige mannen van onmiskenbare trouw hadden het verklaard. Begaat het volk misdaden, dan moet het gestraft worden, de maatschappij verlangt dit en heeft er recht op. Juist in dit gevaal eischte de hoogere ontwikkeling en maatschappelijke positie van de misdadigster de strengste gerechtigheid. Wanneer hij aan Mary Engle gratie verleende, zou men recht hebben te zeggen dat de armen en onbeschermden gestraft werden, terwijl de rijken en zij, die invloed hadden, aan de gestrengheid van de wet wisten te ontsnappen. Tegenover Delaware en hare bewoners moest hij zijn plicht vervullen, en kon daarom geene gratie verleend worden.
Het was de avond vóór de voltrekking van de strafoefening. De doctor zat in zijn salon voor het brandend haardvuur, zijn hoofd rustte op zijne hand, terwijl hij met droefheid dacht aan het pijnlijke tooneel, dat hij zooeven in de gevangenis had bijgewoond; hij kwam juist van Mary. In de vochtige, enge cel der gevangenis gedroeg zij zich als eene heldin, onder al die vreeselijke beproevingen steeds het geheim bewarende, dat, de doctor gevoelde het, haar zeker hare vrijheid en goeden naam zoude teruggeven, indien het bekend was. Ook mevrouw Engle had hij daar gezien, wanhopend en angstig, bitter weenende over de schande en het ongeluk, dat hare arme dochter getroffen had, en dat morgen nog zoo veel te heviger zou worden.
Terwijl het meewarige hart van den doctor bloedde bij de gedachte aan al dat leed, en hij uit de vele gegevens te vergeefs iets trachtte te vinden dat redding kon aanbrengen, trad Dick Newton binnen.
Hij zag doodsbleek en woest uit, en hield zijne oogen naar den grond geslagen.
‘Wel, Dick, wat hebt ge?’ vroeg de doctor.
‘Dr. Ricketts, ik kom om eene beschamende bekentenis af te leggen, ik....’
‘Wat dan?’ riep de doctor ongeduldig en nieuwsgierig, toen Dick ophield.
‘Ik zal niet langer weifelen,’ zeide Dick haastig, ‘ja, ik vrees, dat het reeds te laat is. Ik heb de borstspeld gestolen!’
‘Wat?’ kreet de doctor als krankzinnig en van verontwaardiging bevende van zijn stoel springende.
‘Ik ben de oorzaak van al het leed. Het was mijne schuld dat Mary Engle beschuldigd en veroordeeld werd, en het zal mijne schuld zijn, als zij gestraft zal worden. O, doctor, kan niets haar redden? Ik had nooit gedacht, dat het zoo ver zou komen!’
‘Laaghartige schavuit!’ riep de doctor, niet in staat zijn toorn en zijne verontwaardiging te bedwingen; ‘waarom hebt ge dat niet vroeger gezegd? Hoe kont ge al die ellende en dat verdriet doen nederkomen op het hoofd van eene alleenstaande, onbeschermde vrouw, voor wie ieder man met vreugde zijn leven zou opgeofferd hebben? Hoe kont ge zoo eene laagheid begaan? Vertel het mij dadelijk!’
De ellendeling viel op zijne knieën en riep met eene sidderende stem:
‘Ik beminde haar en haatte Tom Willitts. Hij zond haar een armband, ik wist dat hij komen zou, ik brak mijns vaders lessenaar open en nam er de speld uit; door bedreigingen en geld haalde ik Tom's knecht over, mij een paar oogenblikken de doos te geven, vóór hij het huis binnen trad; hij deed het en ik legde er de speld in plaats van den armband in. Natuurlijk dacht zij, dat hij van Tom kwam, en zij besloot liever te sterven dan hem te verraden, ofschoon zij hem verdacht haar in het ongeluk gestort te hebben. Het was laag, gemeen en boosaardig van mij; ik hoopte echter, dat Tom het slachtoffer zou worden en niet de ongelukkige Mary; en toen het onheil gebeurd was, schaamde ik mij te bekennen dat ik alleen de schuldige was. Maar nu zult gij haar redden, niet waar, doctor? Gij redt haar en ik vlucht, ik verlaat deze streek en dood mijzelf, maar zorg in Godsnaam, dat de vreeselijke straf, die men haar wil doen ondergaan, worde voorkomen!’
De ellendige barstte in tranen los. Doctor Ricketts zag hem een oogenblik met eene mengeling van medelijden en toorn aan en zeide op bedaarder toon:
‘Dus was mijne veronderstelling toch juist. Sta op, mijnheer; gij gaat met mij naar den gouverneur, en wij zullen zien of hij ook na uwe bekentenis gratie weigeren zal.’
‘Wat! vannacht nog?’ vroeg Dick.
‘Zeker, vannacht, dadelijk, en het zal goed voor u en uw slachtoffer zijn als onze paarden ons pijlsnel naar Dover brengen, en wij nog morgenochtend vóór tien uur terug zijn.’
Vijf minuten later waren zij op weg en jaagden zij door den donkeren nacht voorwaarts; de een het hart vervuld met de zoetste hoop, vreugde en menschenliefde, de andere in de duisternis verscholen, ellendig en zich zelf beschuldigende en vervuld met de vreeselijkste voorgevoelens omtrent de toekomst.
***
Het was Zaterdag-ochtend, een koude, ruwe regenachtige meimorgen. In de stad heerschte eene kleine opschudding. Mannen slenterden voor de deuren der herbergen, waar zij hunne paarden hadden vastgebonden, babbelden over de politiek, den oogst, de prijzen van het koren, het jongste nieuws, dat de postkoets en de schoener van Philadelphia hadden medegebracht. In de gelagkamers, voor de toonbanken lazen zij de nieuwsbladen, die minstens eene maand oud waren, dronken, schreeuwden en vloekten luid, om aan hunne beweringen kracht bij te zetten.
De grootste drukte heerschte echter in een ander gedeelte der stad. In het midden van het marktplein bevond zich een stuk grasland ongeveer twintig voet in het vierkant, aan alle zijden door eene rij boomen omzoomd. In het midden stond de geeselpaal en de kaak. Dof klonk het tiende uur van den toren over het met menschen gevulde plein. Het was dezelfde klok, die de gemeente des Zondags bijeen riep om God te vereeren en Zijne genade af te smeeken. Die klok werd voor zeer verschillende doeleinden gebruikt: zij riep de geloovigen op tot het gebed en de zondaren om hunne straf te ondergaan. Bij den eersten slag trad de cipier uit de gevangenis, een man voortslepende, op wiens bleek gelaat de diepste wanhoop te lezen stond. Hij trok zijn gevangene tegen de ladder op en maakte zich gereed hem aan de kaak te boeien. Dichte groepen van jongens stonden te schreeuwen en hielden voorwerpen in hunne handen, om naar den veroordeelde te werpen. De cipier klom naar beneden. Een jongen zwaaide zijn arm en een bedorven ei vloog den ellendige, die aan de kaak stond, in het gelaat. De walgelijke inhoud vloeide langs zijne kin over de borst. Dat was het sein geweest. Dieren, doode katten, slijk, steenen, bossen gras werden naar den gevangene geworpen, totdat het schavot met die vuiligheden overdekt was. Hij gilde