[Onze gravures]
Nog eens twee keizers.
Wederom bieden wij in dit nummer de afbeelding aan van twee Duitsche keizers: een afgestorvene en zijn opvolger. Hij, wiens beeld op de eerste bladzijde van ons No. 36 prijkte als de pas ten troon verheven gebieder van het machtige Duitsche Rijk, rust thans reeds sedert eenige weken onder de dooden, terwijl zijn oudste zoon Wilhelm zich binnen drie maanden tijds achtereenvolgens tot kroonprins en tot keizer heeft zien verheffen. De geschiedenis gaat snel, waar zij gelijken tred houdt met kortstondige menschenlevens, en zoo zien wij ook in de gravures van dit nummer verleden, heden en toekomst te zamen gebracht in de beelden van den stervenden vader, van den tot man gerijpten zoon en van het kleinkind, nog in de eerste ontwikkeling der jeugd.
De stervende vader, zeiden wij, en inderdaad, hoe fier en krachtig de overleden keizer Frederik op ons tafereel zich te midden zijner officieren en staatsdienaren nog moge voordoen, wij weten dat hij toen reeds stervend was; dat eene ongeneeslijke kwaal langzaam maar zeker zijn lichaam sloopte. Zijne omgeving zelve herinnert ons aan de vreeselijke keelziekte, die hem noopte in den tuin van zijn paleis verkwikking te zoeken voor de benauwdheid, welke hem het verblijf binnen de muren van het slot ondraaglijk maakte. Wij zien hem aan den ingang der tent, waarin hij, voor zoover het weer en zijn toestand het veroorloofden, de laatste dagen zijns levens doorbracht.
Bij zacht, warm weer werd de tafel in het grasperk voor de tent op eene tapijt geplaatst, ten einde den keizer tot werktafel te dienen, en onder de schaduw van een viertal oranjeboomen, die hem aan het liefelijke Zuiden herinneren moesten, waar hij eenmaal genezing zocht, hield hij zich met de zaken van zijn veelomvattend rijksgebied bezig.
Helaas, al de zorgen, waarmee de doodelijk kranke vorst omringd werd, hebben hem niet voor zijn volk kunnen behouden. Na eene regeering van nog geen honderd dagen, heeft hij den schepter, hem door den dood uit de hand gerukt, aanzijn opvolger moeten overlaten, en thans staat de jeugdige keizer Wilhelm II aan het hoofd van het ontzaglijke rijk. In dit nummer geven wij zijn portret naast dat van zijne beminde gemalin, keizerin Augusta Victoria.
Reeds heeft de negen en twintigjarige vorst, wiens optreden niet zonder bezorgdheid werd te gemoet gezien, door zijne eerste regeeringsdaden vele bange vermoedens gelogenstraft. Werd zijn vader alom als een vredevorst begroet, ook keizer Wilhelm heeft in zijne proclamaties herhaaldelijk zijne liefde tot den vrede betuigd, en niets doet tot dusver vreezen voor die oorlogzuchtige plannen, welke hem als kroonprins werden toegeschreven. Altijd bereid, de Duitsche eenheid met het zwaard in de vuist tegen vijandige aanvallen te verdedigen, zal hij zelf den strijd niet uitlokken, beseffend dat alleen de vrede zijn volk groot en krachtig maken kan. Een gewichtige stap tot behoud en bevestiging van den vrede is voorzeker het vriendschappelijk bezoek dat de jonge monarch reeds dadelijk na zijne troonbeklimming aan den machtigen Czaar brengt; en mocht het huwelijksplan tusschen zijne zuster en den Russischen kroonprins, - naar men zegt door Bismarck ontworpen - eens verwezenlijkt worden, dan, voorwaar, mocht men de rust in Europa zoo goed als verzekerd beschouwen.
De nieuwe keizerin Augusta Victoria heeft zich reeds sedert haar huwelijk, den 26en Februari 1881 gesloten, door hare beminnelijke goedhartigheid aller harten veroverd. Zij is geboren den 22en October 1858 te Sommerfeld en de oudste dochter van den hertog Frederik van Sleeswijk - Holstein - Sonderburg - Augustenburg en van de hertogin Aleidis, afkomstig uit het prinselijk huis van Hohenlohe-Langenburg.
Haar vader zelf heeft aan hare opvoeding het werkzaamste deel genomen. Zij sleet hare jeugd op het kasteel Primkenau, in Silezië en reisde later geruimen tijd in Frankrijk en in Engeland. Zonder juist in den vollen zin des woords eene schoonheid te kunnen genoemd worden, heeft keizerin Augusta Victoria niettemin een edel, regelmatig en innemend gelaat, waarop een stil en zachtaardig karakter te lezen staat. Te Potsdam, waar zij aan de zijde van haren gemaal vijf zomers doorbracht, is zij bij de heele bevolking bekend. Met bevalligen eenvoud verkeerde zij er onder het publiek en ontzag zich volstrekt niet, door eene enkele hofdame vergezeld, wandelingen in den omtrek te maken of onverwacht een winkel binnen te treden om er het een of ander voor hare talrijke beschermelingen en pleegkinderen te koopen; want er is geene liefdadige vereeniging in de stad, die in de beminde prinses geene offervaardige deelneming en krachtige ondersteuning vond.
Huiselijk, hartelijk en eenvoudig van aard, is zij eene teedere gade en eene liefhebbende moeder. Zij heeft haar keizerlijken gemaal reeds vier zonen geschonken, en wie de innige liefde bespieden kon, waarmee zij op dit veelbelovend groepje neerziet, of op de trekken van den jeugdigen vorst, wanneer hij een zijner jongens op de knie laat rijden, het geluk en den trots van het vaderhart lezen mocht, zou zeker tot het besluit komen dat er in het gansche Duitsche land geen gelukkiger en rijker gezegend echtpaar te vinden is dan keizer Wilhelm en zijne gemalin.
Hun oudsten zoon, den toekomstigen keizer zien onze lezers in dit nummer afgebeeld; het portret is naar eene sprekend gelijkende photographie vervaardigd en stelt den zesjarigen knaap voor als een huzaar in miniatuur in zijn eerste soldatenpak, dat het voorspel van wie weet welke roemrijke krijgersloopbaan worden kan. Hopen wij intusschen dat die wapenpraal, welke den jongen prins zoo goed staat, zijn leven lang maar spel moge blijven.