goed kon vergeten, dat zij zijne ondergeschikte was en loon trok, en beschouwde hij het als eene gunst, dat hij eene zoo groote vertrouwelijkheid tusschen haar en zijne familie toestond. Evenwel behandelde hij haar zoo vriendelijk als iedereen eene aardige vrouw doet. Zij toch was een meisje, dat aan ieder man op 't eerste gezicht moest bevallen. Nog vóór zij eene maand in zijns vaders huis was geweest, beminde Dick Newton haar reeds vurig. Zij had echter meer genegenheid voor Tom Willitts, een getrouw bezoeker van Newton-House en de knapste jongen van den geheelen omtrek. Voordat Dick echter tijd had gehad zich te verklaren, was de prijs reeds door Tom gewonnen. Drie maanden voor het Kerstfeest was Tom met Mary geëngageerd en in het voorjaar zouden zij trouwen.
Op Kerstavond zou men op Newton-House eene tooneelvoorstelling geven, waarin de jongelieden zouden medespelen.
Aan het einde der lange zaal was een tijdelijk tooneel opgeslagen, en reeds vroeg in den avond waren er stoelen om heen gezet, waar de gasten, onder vroolijk gekout en gelach plaats namen, totdat de schel het teeken gaf, dat de voorstelling zou beginnen. 't Was een klein tooneelstukje, van middelmatige waarde, en Mary Engle moest het eerst optreden.
Lachend huppelde zij naar binnen, en begon met zooveel levendigheid en geest te spreken, dat het veel voor het welslagen der voorstelling beloofde. Op hare borst droeg zij eene diamanten speld, die in den glans der voetlichten blonk en schitterde.
Door de aanwezige heeren werd een kreet van verbazing geuit, die Mary plotseling deed verstommen en een onderzoekenden blik om zich heen werpen. Majoor Newton ontdekte de speld en met een vloek op de lippen sprong hij op het tooneel.
‘Waar hebt gij dat vandaan?’ vroeg hij driftig, naar den diamant wijzende, terwijl zijne hand vreeselijk beefde.
Het was doodstil in de kamer, toen Mary bleek en kalm antwoordde: ‘Wat vraagt gij, mijnheer?’
‘Waar hebt ge dat vandaan? vraag ik, het is mij ontstolen, en gij zijt de diefegge!’
Op hetzelfde oogenblik rukte zij de speld van hare borst en wierp haar op den grond.
De majoor sprong er op toe en nam haar op.
Mary bedekte haar gelaat met hare handen, en de roode kleur harer wangen scheen door hare vingers heen.
‘Waar hebt ge de speld vandaan?’ vroeg de majoor nogmaals.
‘Ik kan het u niet zeggen, mijnheer,’ antwoordde zij, met geweld de handen van voor haar gelaat nemende en samenvouwende,
‘Verlaat dan oogenblikkelijk dit huis, en verlaat het voor immer!’ riep de majoor, in hevigen toorn ontstoken.
Bij die laatste woorden kwam Tom Willitts juist binnen. Mary scheen te bezwijmen. Hij snelde aan hare zijde, als om haar te verdedigen. Hij begreep niets van hare ontsteltenis, maar zag den majoor aan, alsof hij hem wilde aanvliegen. Toen hij echter zijn arm om Mary wilde slaan, deinsde zij van hem terug, en hem een blik vol verachting, toorn en haat toewerpende, verliet zij de kamer. De groote deur van het voorportaal driftig openwerpende, vloog zij, zonder hare fraaie lokken te bedekken, gloeiend van schaamte en wanhoop, overladen met beleedigingen, naar buiten, alleen en verlaten in de koude en duisternis van een strengen winternacht.
Nauwelijks op den weg lettende, bereikte zij den oever der rivier, en het harde zandpad volgende, liep zij voort.
De vloed naderde met kleine golfjes, die hare voeten bespatten, het zwakke ijs aan den kant werd er door losgerukt en zuchtte alsof het hare schande wilde voortvertellen. De wind ruischte door het rietgras op het duin en deed stemmen hooren, die haar schenen te bespotten.
De sterren, die haar op den droeven weg voorlichtten, tintelden en flikkerden in den kouden nacht, met eene beteekenis, die zij er vroeger nooit in had gevonden. De lichten in de verte op de rivier en in de op een afstand gelegen stad dansten op en neder in de duisternis, als om haar uit te noodigen tot hen te komen, zich te vernietigen. Hare gedachten waren verward. Op het eerste oogenblik voelde zij de begeerte in zich opkomen, al hare ellende in de rivier te begraven. Een sprong en al haar angst en leed zou verborgen zijn onder het rusteloos water. Doch de hoop op rechtvaardiging daagde in hare ziel, en verdwenen was de zonderlinge begeerte en lafhartigheid, om moedwillig aan haar leven een einde te maken. Zij zou naar hare woning, naar hare moeder gaan, die zij nooit had moeten verlaten. Alle gedachten aan geluk en menschenmin zou zij verbannen en zich voor immer terugtrekken uit die koude, ongevoelige wereld. Niets wilde zij meer te doen hebben met valsche vrienden en trouwelooze minnaars; zij zou zich zelf bewaren voor bedrog, verraad en onhartelijkheid en geen mensch meer vertrouwen als hare eigen moeder.
En zoo liep zij voort, langs de zandige baai, door dik en dun, door het hooge gras en het riet aan den waterkant, verward en radeloos en omringd door de gevaren der duisternis. Heure haren waren losgeraakt en fladderden in den scherpen wind, maar geen traan blonk op hare bleeke wangen; altijd maar voort door den donkeren nacht, struikelend en vallend over steenen en in galen, totdat zij, uitgeput door den langen weg, hare ellende en wanhoop, de woning van hare moeder bereikte, naar binnen ging, hare armen om den hals harer moeder sloeg en met een diepen zucht bewusteloos aan hare voeten nederviel.
***
Op Newton-House was plotseling aan alle vreugde een einde gemaakt. Toen Mary de kamer uitvloog, bleef het gezelschap een oogenblik verbaasd en ontzet haar nastaren, terwijl de majoor met zijn drift kampende en beschaamd over zijn woest gedrag, met haastigen stap de kamer op en nederliep, terwijl hij zijn gedrag bij zijne gasten trachtte te rechtvaardigen, door hun de geschiedenis van den diefstal mede te deelen.
Tom Willitts, getroffen door de wreede behandeling, die hij van Mary had ondervonden en geheel vervuld met eene rechtmatige verontwaardiging over het woeste gedrag van den majoor, viel deze dadelijk in de rede: ‘Gij zijt een lafaard en een lomperd, mijnheer; en hoe oud gij ook zijt, stel ik u toch verantwoordelijk voor uw laag gedrag tegenover dat jonge meisje.’
Vóór de majoor kon antwoorden, stormde hij de deur uit, om Mary te volgen en haar te beschermen. Te vergeefs zocht hij haar op den hoogen weg; verbitterd en tevens verwonderd, dat zij hem zoo norsch had behandeld, schreed hij door de diepe duisternis, vruchteloos naar het meisje rondziende, voor wie hij gaarne zijn leven had opgeofferd.
‘Misschien was het maar eene aardigheid,’ meende mevrouw Willitts. ‘Ik acht Mary niet in staat diefstal te plegen. Nooit zal zij er ernstig aan gedacht hebben de borstspeld te behouden.’
‘Een verduiveld aardig spelletje,’ riep de majoor, ‘om mijn lessenaar open te breken; dat zijn van die aardigheden, die iemand in de gevangenis brengen.’
‘Mijne stelling is,’ zeide de doctor, ‘dat zij of het slachtoffer is geworden van eene laffe en boosaardige grap, of dat iemand het juweel gestolen en het haar gegeven heeft, om haar ongelukkig te maken.’
‘Daar geloof ik niets van,’ zeide de majoor.
‘En toch zal het zoo moeten zijn; had zij de speld gestolen, dan had zij haar niet van avond in uwe tegenwoordigheid gedragen, dat is te dwaas om te veronderstellen. Dit veronderstellende....’
‘Loop naar den drommel met uwe veronderstellingen,’ riep de majoor, de kracht van de bewering inziende, maar boos dat hij dit zelf moest toestemmen. ‘Zij is eene diefegge, en zoo waar als ik leef, zal zij bekennen, hoe zij aan het juweel is gekomen, of zij gaat in de gevangenis.’
‘En zoo waar als ik leef,’ riep de doctor, verontwaardigd en ernstig wordende, ‘zal ik dit geheim ontdekken en dit onschuldig meisje zuiveren van deze lage en boosaardige beschuldiging.’
‘Doe het als ge kunt,’ zeide de majoor en keerde hem kwaad den rug toe.
De doctor vertrok, en weldra verspreidde zich ook het overige gezelschap, het gebeurde besprekende, en vóór den middag van den volgenden dag was het reeds wijd en zijd rondverteld.
***
Toen Mary weder tot haar zelven gekomen was en in afgebroken woorden hare ellende en ongenade vertelde, troostte heure moeder haar met de verzekering, dat zij haar nooit meer zou verlaten; en terwijl zij het ruwe gedrag van majoor Newton streng veroordeelde, zeide zij, dat hij zijn ongelijk zou inzien en haar schitterend rechtvaardigen.
‘Maar hij zal nooit tot die ontdekking komen, moeder.’
‘Waarom niet? Waar hebt gij de speld gevonden, Mary?’
‘Vraag er mij niet naar, moeder, ik kan, mag het u niet vertellen.’
‘Hebt gij haar gevonden, en uit aardigheid op uwe borst gestoken?’
‘Neen, neen,’ zeide Mary, ‘zij was mij gegeven, ik mag niet zeggen door wien, en ik dacht zeker, dat het mijn eigendom was. Het was wreed, wreed!’ en weder begonnen hare tranen te vloeien.
‘En wie was tot zulk eene lafhartige daad in staat?’ vroeg hare moeder.
‘Dat kan ik u niet vertellen, moeder.’
‘Maar, Mary, dat is verkeerd. Niet alleen in uw belang, maar ook in het mijne, moet ge den naam van den misdadiger noemen.’
‘Nooit, nooit, zeg ik het, liever sterf ik.’
‘Was het Tom Willits?’
‘Ondervraag mij niet, moeder,’ zeide Mary ernstig. ‘Wanneer de persoon, die mij bedroog, lafhartig genoeg was om mij in zulk een toestand te plaatsen, en dan koel en onverschillig getuige van mijne schande kon zijn, dan heb ik nog kracht genoeg, om ook dien last te dragen; ik heb dan nog liever mijne ellende, dan zijn geweten.’
Tom Willits klopte aan de deur.
‘Als het Tom Willitts is, moeder,’ zeide Mary, ‘zeg hem dan, dat ik hem niet wil zien; zeg hem dat hij nooit weer een voet in dit huis zet; zeg hem,’ ging zij voort, terwijl hare oogen schitterden van opgewondenheid, ‘zeg hem, dat ik hem haat als een lage, valsche ellendeling’ Zij viel op een stoel neder en barstte in tranen los.
Mevrouw Engle ontmoette Tom aan de deur. Hij trilde van vrees en angst ofschoon het hem geruststelde, dat Mary gered was. Mevrouw Engle vertelde hem, dat Mary weigerde hem te zien. Zijn angst vervulde hem weder en hij verzocht slechts een enkel woord met Mary te mogen spreken.
‘Weet gij iets van die booze geschiedenis, mijnheer Willitts?’ vroeg mevrouw Engle, door Mary's woorden vermoedende, dat Tom de misdadiger was.
‘Op mijn woord van eer, ik weet het niet. Ik hoorde wat majoor Newton zeide, en zag de borstspeld op den grond liggen; toen Mary van mij wegvloog, volgde ik haar, daar ik niet begrijpen kon, wat dit moest beduiden.’
‘Zij verdenkt u het ongeluk veroorzaakt te hebben; en zoolang gij niet bewezen hebt, dat gij het niet hebt gedaan, wil zij u niet zien; in uw belang bid ik u, de waarheid te zeggen, al gij 't kunt, of niets onbeproefd te laten den schuldige te ontdekken.’
Bedroefd en wanhopend ging Tom weg. Geen wonder, dat, als zij hem verdacht, zij hem zoo ruw had bejegend. Hoe langer hij over die zaak nadacht, hoe minder hij tot eene oplossing der moeilijkheid kon geraken.
Hij had haar een armband gezonden, dien zij beloofd had aan te doen; maar zij had het niet gedaan; het was toch niet mogelijk, dat