met den telescoop kunnen wij de geweldige stoornissen in den dampkring waarnemen.
Even als op onzen bol zijn de polen met sneeuw bedekt. Gedurende de Lente en den Zomer smelt die sneeuw op het noordelijk halfrond en het water vloeit naar de IJszee en het Siberië van Mars. Nabij de grenslijn des sneeuws ziet men grauwe waterachtige streken. Gedurende dien tijd stapelt de sneeuw zich op aan den zuidpool. Hier smelt hij, wanneer de planeet een halfjaar later dien pool naar het brandpunt van licht en warmte toekeert.
De koude en de verzengde luchtstreken zijn er naar evenredigheid iets uitgestrekter dan op aarde; de gematigde luchtstreek is er meer beperkt.
De groote Oceaan en de binnenzeeën zijn ‘zeegroen’ gelijk de zeeën op aarde. De vastelanden zijn niet groen of vaal blauw gelijk op aarde, maar rood. Van daar de kleur van Mars en ongetwijfeld ook haar heldennaam. Die kleur is niet anders geweest van de oudste tijden der menschheid af. De Indianen noemen haar eene ‘kool vuur’, en de Grieken meenden dat zij in ‘gloeienden’ toestand verkeerde. Misschien is de dampkring om dien bol rood in plaats van blauw. Toch schijnt dat ook weer niet het geval te zijn, want dan moest de roode kleur aan den omtrek sterker wezen dan in het middelpunt, omdat de gezichtsstraal door eene grootere luchtlaag gaat, wanneer zij den dampkring schuins treft, dan wanneer zij op het middelpunt der zichtbare oppervlakte gericht wordt. Bovendien bedekt de dampkring zoowel de zeeën als het vasteland. Misschien is het de kleur der velden, der planten. In dat geval moest zij eene grauwe kleur vertoonen, wanneer de bladeren afvallen, altijd wanneer de bladeren daar vallen gelijk bij ons.
Omdat de bosschen, de weiden, de planten op aarde groen zijn, is dat nog geene reden, waarom zij ook elders groen zouden zijn. Het is zeer wel mogelijk, dat op die werelden de sinaasappelen blauw, de leliën paars en de rozen zwart zijn. Er is niets, waardoor het bewijs wordt geleverd, dat de wereld daar op dezelfde wijze gevormd moet zijn als hier. Wij merken zulk een verbazend verschil op tusschen de bewoners van Australië en de Europeanen, hoe groot moet dan wel de afstand zijn tusschen de natuur op Mars en die op aarde?
Op Mars wegen de lichamen tweemaal zoo min als op aarde. Iemand die hier 60 kilogram weegt, zou op die wereld niet meer dan 30 wegen. De zon schijnt, op Mars gezien, de helft kleiner dan hier; maar hare schijnbare grootte ondergaat groote veranderingen in den loop van het jaar. Er zijn perioden, waarin hare grootte drie vierden is van hetgeen zij bij ons schijnt, maar ook andere, waarin zij slechts 43 honderdsten daarvan bedraagt.
Als wij een oogenblik veronderstellen dat er bewoners zijn op Mars, dan ontvangen deze tweemaal zoo weinig licht en warmte van de zon als wij; maar wat dit laatste punt betreft, kunnen wij de juiste graad van hun thermometer niet bepalen, aangezien de samenstelling van den dampkring daarop een aanzienlijken invloed heeft. Zeker is het echter, dat de algemeene warmte, die Mars ontvangt, in den loop van het jaar afwisselt in de verhouding van zeven tot vijf.
De aarde, die wij bewonen, is eene ster voor de veronderstelde bewoners van Mars. Als de werking van den menschelijken geest daar dezelfde is als bij ons, is het waarschijnlijk dat zij onzen bol, ‘Venus’ noemen, aangezien, gelijk voor ons Venus, de aarde voor hen morgenen avondster is. Zoo zijn wij, zonder het te vermoeden, een hemelbol, een paradijs wellicht voor de bewoners van Mars.
Zij aanbidden ons wellicht, gelijk wij haar hebben aangebeden; sommige volken doen het nog, als het symbool van kracht en moed. Het zou een merkwaardig schouwspel wezen twee werelden voor elkaar te zien knielen, elkaar aanbiddend door de ruimte heen.
Met een goeden tooneelkijker, als zij dien hebben uitgevonden, kan men daar de schijngestalten van de Aarde zien, gelijk wij ze van de Maan en van Venus aanschouwen.
Wij hadden niet vermoed, dat de wandelaars op Mars, terwijl zij 's avonds onze zilverblanke planeet aanschouwen, zich die konden voorstellen als zoo schoon en zoo begeerlijk, en zij zich zullen afvragen of die aarde bewoond is en door welke wezens, waarmede die hun leven doorbrengen, enz. In hunne eerbiedige bewondering zullen zij niet vermoeden, dat op dien hemelbol de volkeren elkaar van tijd tot tijd trachten te vernielen en te vernietigen; zoo eenige hemelbode hun onze barbaarschheid ontdekte, zouden wij waarschijnlijk aanmerkelijk in hunne achting dalen.
Op de eerste planeet, die na Mars volgt, op Jupiter, heeft men de kleine ster, die wij bewonen, reeds geheel uit het gezicht verloren, en om ze waar te nemen met instrumenten of met oogen die beter zijn dan de onze, moet men nauwkeurig in den omtrek van de zon zoeken, vijf minuten vóór zij opgaat, in sommige tijdperken, of vijf minuten vóór zij ondergaat in andere. Wij waren zoo nieuwsgierig dat wij het eens hebben uitgerekend. Voor de bewoners van Jupiter baden wij ons voortdurend in het zonlicht; zij zullen wel meenen dat er hier keur van gezengde hersenen is.
Voor de bewoners van Saturnus, de planeet, die op Jupiter volgt, is het zoo moeilijk van het bestaan onzer kleine wereld iets te weten, dat het bijna zeker is, dat zij haar niet kennen. Wij zijn voor hen slechts een zwart stipje, dat zij voorbij de zon zien gaan, die haar honderdmaal zoo klein toeschijnt als ons. Het bestaan van onze aarde is dus slechts aan enkele werelden bekend: het meerendeel kent ze volstrekt niet. Wij zijn dus niet zoo gewichtig als wij vroeger meenden.
Nog voor weinige eeuwen meende men dat al die sterren behoorden tot het stelsel der aarde en dat zij eene belangrijke rol speelden in het bestuur van ons lot. De gerechtelijke sterrenwichelarij, de kunst van het horoscoop-trekken, de tooverij spreidden hunnen sluier uit over de maatschappij. Mars had het vermogen den krijgsmansgeest uit te storten op het hoofd van een kind, dat onder zijn teeken geboren was. De invloed, dien men aan de planeten toeschreef, was ontzaglijk groot. ‘Mars bevindt zich in den vijfden hemel,’ leest men in de Géomancie abrégée (1574), Waarzeggerij uit de plaatsing van sommige stipjes op den grond. ‘Degenen, die onder die planeet geboren worden, zijn steeds onoverwinlijk, halsstarrig, twistziek, vermetel, heftig, gulzig, dobbelziek, sterk, heerschzuchtig, onkuisch, enz. Ook verteren zij gemakkelijk eene groote hoeveelheid vleesch; hunne oogen zijn met bloed gevuld en hun haar is rood. Onder Jupiter worden de schoone menschen geboren, de prelaten en de vorsten.’
Gerardus van Cremona zegt in zijne ‘Géomancie astronomique’ (r 689): ‘Mars vormt de krijgslieden, de brandstichters, de moordenaars, de geneesheeren, de barbiers, de slagers, de goudsmeden, de koks en al degenen die met vuur omgaan.’
‘Mars’ zegt een ander sterrenwichelaar, Agrippa (Philosophie occulte, 1727), ‘beheerscht de plaatsen waar bloed vloeit en vuren worden gestookt, als ovens, slachterijen, galgen, de slagvelden en het schavot.’
De conjunctie van Mars en Saturnus veroorzaakt, volgens ‘Le sieur de Salerne in zijne Nomancie des anciens’, het valsche munten, het maken van krijgsgevangenen, het vellen van onrechtvaardige vonnissen. De conjunctie van de Maan met Mars is niet nadeelig voor lieden van vermogen, maar bezorgt andere ongelukken, sabelhouwen en zwakheid van geest; zij doet de menschen op verraderlijke wijze vermoorden, enz.’
Wij zullen maar niet voortgaan. Als wij onze nieuwsgierigheid voldeden en de middeleeuwen wilden doorbladeren, zou er geen einde aan komen. Wij wilden ten slotte slechts een blik werpen op de zonderlinge invloeden, die men aan de onschuldige planeten toeschreef. Het is wel gemakkelijk op die wijze vele misdaden te verklaren en te verontschuldigen.
Terwijl wij zoo met het oog der ervaring de heerlijkheid der oneindige schepping aanschouwen en den rang leeren kennen, dien de aarde in het wereldstelsel inneemt, gevoelen wij eene diepe droefheid bij de gedachte aan de afdwalingen en de hartstochten der menschen, en eene groote vreugde bij het denkbeeld, dat de wetenschap thans haren onuitwischbaren stempel der menschheid op het voorhoofd drukt.