De Valkenburger groeven.
door
W. van Echt.
(Slot.)
Onze gids voert ons thans naar ‘Buitenzorg’, [h]et haast ongenaakbare verblijf der Montagnards, waar kosten noch moeiten gespaard werden om het geheel een recht gezellig en vriendelijk uitzicht te geven. Deze zaal bestaat uit twee gedeelten, rechthoekig op elkaar geplaatst. Het eerste gedeelte (voorportaal) prijkt met eene levensgroote figuur van een Spaansch soldenier, in den mergel uitgehouwen.
Op de zijwanden staan in bonte mengeling landschappen, figuren en spreuken! Het grootere deel van ‘Buitenzorg,’ door onze teekening voorgesteld, prijkt met de welgelijkende beeltenissen van de stichters. Voortdurend vindt men hier alles wat den inwendigen mensch in den berg moet versterken, en aan brandstoffen is hier eveneens nooit gebrek. Weldra zal hier ook een put geboord worden en een luchtkoker, om steeds versche, droge lucht en helder bronwater ter beschikking te hebben.
Deze plaats was ontelbare malen het middelpunt voor de meest gezellige bijeenkomsten.
De kegelbaan, op Duitsche wijze aangelegd, is niet eene der minste aantrekkelijkheden van ‘Buitenzorg’ want eigenaardig is 't later te kunnen vertellen: ‘Ik heb daar ginds eenige honderden voeten onder de aarde gekegeld.’
Behalve eenige bijdragen van hier vertoevende gasten, is deze plaats geheel gedecoreerd door de hand van den schilder Ten Berge.
Nog is onze wandeling niet ten einde!
Hier zijn wij weer op den grooten weg en plotseling wordt het killer om ons heen, ons licht flikkert sterker en sterker, doch slechts een oogenblik! Reeds dalen wij weer in eene smalle kloof, terwijl de gids ons lachend zegt: ‘Hebt ge den uitgang ook gevoeld?’ Doch voor dat wij tijd hebben tot verder vragen, roept de omgeving al onze aandacht tot zich; steeds dalen wij, om ons plotseling te midden eener groote, sombere, dreigende ruimte te bevinden. Zij gelijkt eene reusachtige, vormelooze kerk met ontelbare zijbeuken en pilaren, met grillige gaanderijen en gewelven.
Dit is het Romeinsche, het oudste deel der groeven!
Wij vinden hier meer handteekeningen dan in het overige door ons bezochte gedeelte; namen van oude, uitgestorven geslachten, die roemvol in de geschiedenis dezer gewesten bekend staan. De wanden dragen hier en daar opschriften van diepen, ernstigen zin, doch geene teekeningen, geene verzen trachten den hier teweeg gebrachten indruk te schetsen of spreken ons van de Schepping boven ons.
Hoor! een eigenaardige klank treft bij tusschenpoozen ons oor! 't Is de altijd regelmatig neervallende druppel van den ‘driedrup’, die zijne stem doet hooren. Hoog boven ons, uit een kegelvormigen steen, ontstaat de drup, die opgevangen wordt in een bak, waarop de Latijnsche spreuk aan den rand betrekking heeft: ‘Niet door kracht maar door het aanhouden holt de druppel den steen uit; zoo ook wordt de mensch wijs niet door geweld, doch door aanhoudend leeren.’
Nog staan wij peinzend voor dit onverklaarbare werk der natuur te midden dezer grootsche wilde ruimte, als de stem van onzen gids ons verder roept en ons dwingt voort te gaan langs dreigende rotsmassa's, die ons toeschijnen elk oogenblik zich te willen losrukken van de gewelven, waaraan zij slechts schijnen te plakken. Geen nood echter! Het Romeinsch gedeelte met zijn woest uitzicht, met zijne namen uit het grijze voorgeslacht, met zijne van eeuwen sprekende gewelven, met zijn altoosdurenden drup, met zijne trotsche bogen, grillige lijnen en diepe spelonken, tart den tand des tijds en blijft voor ons oog onveranderd, even sterk, even geweldig en overweldigend in zijn aanblik.
Nog eens gloeit Bengaalsch licht uit de verte; nog eens toovert het dansende reusachtige schaduwen op den rotswand. Daar grijnst op den achtergrond een geweldig gedrocht ons toe en schijnt met zijne vreeselijke klauwen en zijn wijdgapenden muil tot ons te kruipen uit eene donkere, dreigende spelonk.
't Is een monster, zooals de middeleeuwen ons schetsten, een draak door de hand van den beeldhouwer Fr. van der Laar te Maastricht, als een blijvend aandenken aan deze groeven geschonken. Hij is uit den rotswand zelf gebeiteld. Grootsch van opvatting en uitvoering, vertegenwoordigt dit beeld in waarheid een der geniussen dezer duisternis, een der sombere wakers van dat onbeschrijfelijke dat zich ginds in de diepte verliest met al zijne geheimen en aantrekkelijkheden, met al zijne majesteit en tot het hart sprekende geschiedenis.
Hier is de uitgang!
Het licht van onzen gids is uitgedoofd! Hoog boven ons schijnt een lichtpunt, een ander licht dan dat onzer lantaarns en fakkels; het gelijkt het witte licht der maan, zich spiegelende op de wateren der Geul!
Langzaam bestijgen wij den ruwen trap, reuzenwerk der Valkenburger jongelingschap, geheel in overeenstemming met de omgeving daarachter. De rotswanden wijken, het licht wordt scherper en scherper, daar komt de blauwe hemel te voorschijn, daar stroomt ons eene zoele, weldoende, verkwikkende boschlucht te gemoet; daar ruischen de bladeren en weerklinken de lofliederen der gevederde luchtbewoners.
Met volle teugen ademen wij de geurige lucht in; nog een oogenblik duurt het eer onze oogen weer gewend zijn aan de schitterende stralen der zon, en daar ligt het vóór ons, het vriendelijke Geuldal, met al zijne vergezichten, met al zijne weldoende kalmte en zijn rustigen eenvoud.
Terug uit de gewesten der duisternis en des doods! Terug in het licht en het leven, en een gevoel van dankbaarheid en verlichting doorstroomt ons!
Wel was het schoon daar beneden, indrukwekkend en verheven!
Doch schooner zijt gij, bloeiende Geulvallei, parel van Limburg, met uwe bergen en dalen, met uwe herinneringen uit het verleden, met uwe zonnigheden en uwe lachende toekomst!