Op den St. Marcustoren te Venetië.
Wat mag de oorzaak zijn van den opmerkelijken klauterlust, die de meesten onzer aangrijpt, zoodra wij ergens in den vreemde gelegenheid vinden, ons een paar honderd voeten boven den beganen grond te verheffen? Voor een groot deel zal dit wel hieraan moeten toegeschreven worden, dat wij, na een paar dagen te hebben rondgezworven in eene groote vreemde stad, waar we ons als in eene andere wereld voelen, onwillekeurig verlangen dat verbijsterend labyrinth eens in zijn geheel te overzien, ten einde er zoodoende eene beter voorstelling van te krijgen, dan we ons beneden in het gewoel der straten maken konden.
Dat verlangen schijnt ook den ouden geestelijke op onze gravure naar den top van San Marco te hebben gedreven; want blijkbaar heeft hij den plattegrond der stad voor zich opengeslagen en poogt nu in de huizenzee aan zijne voeten de gebouwen te herkennen, waar hij zoo even met den gondel langs voer, en waar hij toen even hoog tegen opkeek als hij er nu laag op neerziet.
De wijde bogen van den torentrans vergunnen ook ons een blik op het grootsche panorama, dat de eenige Lagunenstad, van deze hoogte gezien, aanbiedt, maar dat eerlang eene zijner grootste bekoorlijkheden zal verliezen, - ten minste als het waar is, wat we dezer dagen lazen, dat de beroemde, blauwgroene kanalen gedempt en de lichte, schommelende gondels door snorrende tramwagens vervangen zullen worden. Dan is het met de geheel eenige schoonheid van Venezia la bella gedaan!