De Valkenburger groeven,
door
W. van Echt.
't Is vele, vele eeuwen geleden!
Waar thans de steden, dorpen en gehuchten van zuidelijk Limburg getuigen van den alles omvattenden geest der menschen, was zee!
Waar de welige landouwen, bloeiende velden en schaduwrijke bosschen van het Geuldal tot rust en verpoozing uitlokken, was zee!
Ontelbare, thans slechts met den naam der geleerden, bekende dieren bevolkten deze onpeilbare, zilte watermassa!
Monsterachtige zoogdieren en weekdieren doorkruisten hare baren.
Na vele, vele eeuwen is het tooneel veranderd. Onmetelijke bosschen, bespoeld door sterk stroomende rivieren, die zich ontlasten in onafzienbare zoetwatermeren, hebben de plaats ingenomen van dien oceaan. Vruchtbare aarde bedekt als met een grafkleed de milliarden schepselen, wien hij voedsel en leven gaf.
Toch drong tot hier haast geene beschaving door.
Trotsch in het bewustzijn zijner kracht en onafhankelijkheid leefde hier de Eburoon, streed hij met zijne eenvoudige werktuigen den strijd om het bestaan.
Zijne vermoeide ledematen strekte hij uit op de huiden der door hem gedoode roofdieren, in de holen langs de berghellingen.
Gelijk de groote hemelster, licht en warmte en leven brengende uit het Oosten, zoo nadert langzamerhand uit het Oosten de beschaving, buigt den forschen nek der Eburonen, die weldra onder den zegenrijken invloed van het Christendom hunne holen verlaten en in hechte, vreedzame hutten met spade en kouter hun sober maal verdienende, gelukkig worden in hunne armoede en hunnen eenvoud.
Doch de beschaving trok haar nut uit de bergwoningen; zij leerde de waarde schatten der rotsen, waaruit zij gehouwen waren; zij maakte de holen meer toegankelijk, drong door in het hart der aarde en het overschot der milliarden bewoners der zee bereikte wederom het oppervlak der aarde en werd den mensch dienstbaar.
Zoo ontstonden lange, uitgestrekte gangen, onafzienbare gewelven te midden van den onmetelijken doodenakker van de Schepping vóór den Zondvloed; zoo ontstond deze onregelmatige, vormelooze, grillige, ruwe en eindelooze doolhof.
Zoo ontstonden de Valkenburger groeven, somber en doodsch geschiedboek van vele eeuwen!
't Is alsof de kille adem des doods u uit deze catacomben tegenwaait, als ge hen wilt binnentreden. Zelfs de ingang maakt een contrast! Omkranst door bloeiende heesters en struiken, die van leven, licht en lucht verhalen, vertoont hij zich voor uw oog als de geopende muil van een monster, dat dood en koude met zich voert.
Zie hoe de adem der onderwereld onze lamp aanpakt en tracht uit te blusschen, nu zij zijn rijk komt storen.
Ha! wat een onaangenaam, beklemmend gevoel maakt zich van ons meester, nu wij den voet zetten op den zachten ondergrond, nu wij onze eigene stappen niet hooren, nu de schemering valt op ruwe muren rondom ons en op het lage, dreigende gewelf daarboven.
Onwillekeurig daalt onze stem, want de duisternis, die ons omringt, doet ons vreezen onbekende wachten te doen ontwaken. Ook dringen wij dichter om onzen gids, die, drager des lichts, straks in den doolhof onze eenige steun en beschermer zal zijn.
Reeds sluit zich de sluier van den nacht achter ons; de opening van de groeven is nog slechts zichtbaar als eene kleine, bleeke ster; daar slaan wij een hoek om en achter ons is niets meer zichtbaar dan onze schaduw, die als een reusachtig spook langs de pilaren en rotsblokken danst, om zich elk oogenblik te verliezen in de zijgangen.
Geen enkel geluid der bovenwereld dringt meer tot ons door, en alhoewel de temperatuur ons thans gematigd voorkomt, en onze ademhaling vrijer gaat, toch is het voor den mensch meestal zoo klemmend gevoel, dat de duisternis bij hem te weeg brengt, nog niet geheel van ons geweken.
Doch onze gids heeft zijne taak van uitlegger en verteller begonnen.
Hij verhaalt hoe het vroeger hier uitzag. Hoe vormeloos de gangen, hoe zwart de muren, hoe slecht de wegen, hoe gevaarlijk de doorgangen waren; hoe in lateren tijd vele werklieden hier hun matig dagloon konden verdienen; op welke wijze de steenen werden ‘gebroken,’ met welke inspanning de oude, kreupele paarden de blokken uit de werkplaatsen moesten sleepen. Hij toont de wagensporen aan de wanden, somtijds drie, vier boven elkander, eenvoudige en toch zoo indrukwekkende kalender der zich hier opgevolgd hebbende geslachten van noeste arbeiders.
Hij zucht bij de herdenking van de treurige omstandigheden, die voor altijd de Valkenburger groeven voor den ‘blokbreker’ deden sluiten.
Immers, onvoldoend toezicht en de zucht naar gemakkelijk gewin deden de zoo noodige pijlers op vele plaatsen, waar gewerkt werd, te zwak worden om den ontzettenden last van den bovengrond te torschen. Zoo dikwijls gebeurde het dat doffe slagen, zwaar gerommel den Valkenburgers meldden, dat weder eene instorting in de groeven plaats greep. Haast onbegrijpelijk is het, dat de Valkenburger groeven nooit getuige waren van den dood van werklieden, die zoo roekeloos en onbezonnen den steun voor de gewelven boven hen wegbraken of kleiner en zwakker maakten.
Thans heeft het Staatstoezicht op het mijnwezen voor altijd den slootboom en de zaag des bergwerkers van hier verbannen, doch ook is voor altijd, ten minste voor eeuwen de groeve en al hare merkwaardigheden voor het nageslacht bewaard. Immers, de gemeente Valkenburg stond aan de Vereeniging ‘Het Geuldal’ (tot bevordering van het vreemdelingen verkeer) het uitsluitend recht af tot het laten bezichtigen der groeven.
En thans zijn alle wegen goed begaanbaar; thans zijn alle belangwekkende punten, zonder ook maar iets van hunne eigenaardigheden te