VII.
De martelares.
De 24e Mei van het jaar 1430 was de noodlottige dag, waarop de schrikkelijke profetie in vervulling zou gaan. Bij een uitval te Compiègne viel Jeanne d'Arc in handen der Burgondiërs, de bondgenooten van de Engelschen, hare doodvijanden. Een kreet van schrik en ontzetting ging uit geheel Frankrijk op, bij het vernemen dier verpletterende tijding; de stad Tours schreef zelfs een openbaren rouw uit en de geheele bevolking jammerde om het lot harer heldin. Alleen de rijksgrooten en raadslieden des konings, welke sinds lang met afgunstig oog de glorie der Maagd hadden gadegeslagen, die al hunne grootheid in de schaduw stelde, toonden zich onverschillig, en de koning, zelfs de koning, die aan Jeanne zijne kroon had te danken, stak geene hand uit om haar te bevrijden. De snoodste ondank was het loon voor Jeanne's heldendaden: 't is het lot der grootste en edelste telgen van ons geslacht!
De Engelschen jubelden. Eindelijk was dan die gehate ‘koeienhoedster’, wie zij al hunne nederlagen te wijten hadden, op hare beurt verslagen, krijgsgevangene. Ha! met wat wellust zouden zij aan haar den dood wreken van die duizenden en duizenden wapenmakkers, door de zegevierende wapenen der Maagd geveld! Met welk een duivelsch genot zouden zij de vreeselijke bedreiging ten uitvoer brengen, die zij haar in machtelooze woede reeds zoo dikwijls naar het hoofd hadden geslingerd, de bedreiging namelijk van haar als heks te verbranden!
Want daardoor alleen kon de geheimzinnige macht der Maagd, die van God zeide gezonden te zijn, gebroken worden. Door hare buitengewone daden, in plaats van aan Gods hulp, aan den invloed van helsche machten toe te schrijven, door de Maagd van Orleans tot eene toovenares, eene bezetene te maken, zouden zij het heilig ontzag, dat zij tot dusverre bevolking en leger had ingeboezemd, met éénen slag vernietigen. De gedachte dat God zelf in den persoon van Jeanne tegen hen streed, zou hunne krijgers niet langer de wapenen uit de hand doen vallen.
Doch tot de volvoering van dit helsche plan behoefden zij de hulp van een geestelijk rechter, bevoegd om in zulk eene aangelegenheid vonnis te vellen en tevens bereid volgens hun verlangen uitspraak te doen. Zulk een handlanger vonden zij in den onwaardigen bisschop Cauchon, die er niet voor terugschrikte zich de handen te bezoedelen met het bloed eener onschuldige maagd, alleen om zijne heerschzuchtige lusten te bevredigen. Pierre Cauchon, bisschop van Beauvais, had, door eerzucht verteerd, sinds lang de partij der Engelschen tegen zijn vaderland gekozen; hun goud, hunne beloften hadden hem aangelokt, en hij droomde van den aartsbisschoppelijken zetel van Rouaan, dien hij, de onwaardige indringer in het heiligdom, door hun invloed hoopte te verkrijgen. - Ergert u niet, katholieke lezers; zelfs onder de twaalven was een verrader.
Pierre Cauchon dan nam op zich, de wraakzucht zijner meesters te believen. Hij eischte Jeanne op als iemand, die van tooverij, afgoderij en inroeping der duivelen verdacht, voor zijne geestelijke rechtbank behoorde betrokken te worden, als zijnde afkomstig uit zijn bisdom. Maar de Burgondiërs wilden hunne kostbare prooi zoo spoedig niet uitleveren, en eerst nadat Jeanne een half jaar lang van de eene gevangenis naar de andere gesleept was, werd zij eindelijk voor tien duizend franken aan de Engelschen verkocht!
‘Ik wil liever sterven,’ had zij menigmaal in haren kerker uitgeroepen, ‘dan aan de Engelschen overgeleverd te worden.’ Helaas, thans was zij in de macht harer doodvijanden, en waarlijk, de dood was verkieselijk boven het lot, dat de arme Maagd van dat oogenblik te verduren had. Aan handen en voeten gekluisterd, kromgesloten in eene ijzeren kooi, werd zij te Rouaan in een toren gekerkerd, dagelijks gefolterd door beulen, die haar met smaad en schimp overlaadden en zelfs wreedaardig hare nachtrust verstoorden. En die voortdurende kwelling was nog niets in vergelijking bij de eindelooze folteringen van dat monsterachtig proces, hetwelk thans voor haar begon, en waarvan wellicht in de geheele geschiedenis der menschelijke ongerechtigheid geen voorbeeld bestaat, tenzij het proces en de kruisdood van onzen goddelijken Verlosser.
Wij zullen ons niet verdiepen in het weefsel van leugen, laster en list, in dien doolhof van kuiperijen, strikken en lagen, boven welks ingang wel de woorden mochten geschreven staan, die Dante boven de hellepoort las:
Gij die hier binnentreedt, laat alle hope varen!
Alle hope, dat is alle uitzicht op verlossing; want toen dat ongerechtig pleit begon, stond het reeds vast in welken geest het beslist zou worden. Cauchon had op zich genomen, daarvoor te zorgen; door omkooperij, door list en geweld had hij een aantal handlangers weten bijeen te brengen, gereed hem in alles te believen, terwijl hij bij elke aarzeling, bij het geringste blijk van zelfstandigheid steeds de gewapende macht der Engelschen tot zijne beschikking had, om elke tegenspraak te smoren en slaafsche onderwerping af te dwingen.
Den 20en Februari 1431 kwam men Jeanne in haren kerker aanzeggen, dat zij den volgenden morgen om acht uur in de kapel van het koninklijk slot had te verschijnen, om daar te antwoorden op de vragen, die haar gesteld zouden worden. De gevangene verlangde niets liever dan zich te rechtvaardigen; gaarne voldeed zij dus aan die oproeping en verzocht alleen dat hare ondervragers niet uitsluitend tegenstanders harer partij zouden zijn en dat het haar toegestaan zou worden, vóór het verhoor eene heilige mis bij te wonen. Dat dubbele verzoek, hoe bescheiden en billijk ook, werd afgeslagen. Het was Jeanne niet eens vergund een oogenblik in gebed de knieën te buigen voor het altaar, dat zij voorbijging.
Daar verscheen dan de Maagd van Orleans voor hare rechters. Pierre Cauchon met zijne handlangers spande de vierschaar; een veertigtal bijzitters, doctoren en professoren, schriften godgeleerden zaten met somberen ernst in het ronde geschaard. Met gehuichelde minzaamheid richtte Cauchon tot Jeanne wat hij eene ‘liefderijke vermaning’ noemde; hij spoorde haar aan, de volle waarheid te zeggen en verlangde dat zij dit bij eede zou beloven. Gaarne verzekerde Jeanne, naar waarheid op alle vragen te zullen antwoorden; wat echter de openbaringen betrof, die zij van God had ontvangen, daaromtrent verklaarde zij niets te zullen uitbrengen tenzij hare stemmen het haar veroorloofden, - al zou men haar ook het hoofd voor de voeten leggen. Geknield, met de handen op het missaal, nam zij God tot getuige van deze plechtige belofte.
Maar voor hare rechters was dit niet genoeg; het was hun juist te doen om die openbaringen, waarop zij hunne acte van beschuldiging moesten bouwen, en thans begon dat kruisvuur van strikvragen en spitsvondigheden, die eindelooze reeks van verhooren, zoo sluw berekend en zoo listig verwikkeld, dat zelfs een geleerd theologant er zich in zou verward hebben, en waarop hier geantwoord moest worden door een meisje, die niets anders kende dan de twaalf artikelen des geloofs, die zij als kind had geleerd. Geen advocaat, geen raadsman werd haar toegevoegd; alleen had zij te antwoorden; alleen zich te rechtvaardigen; gewis, hier stond zij tegenover eene veel geduchtere overmacht dan toen zij den legers van het trotsche Engeland het hoofd bood.
Maar God stond haar ook hier ter zijde en duldde niet dat Zijne dienares beschaamd werd. Integendeel, zij beschaamde hare ondervragers door hare besliste en kernachtige antwoorden, die al hunne valstrikken verijdelden, ja, het geheele duivelachtige plan van Cauchon in duigen dreigden te werpen. Daarom besloot hij dan ook, na zes openbare verhooren, haar voortaan slechts in het geheim, in tegenwoordigheid van maar enkele vertrouwde handlangers, met zijne vragen te folteren.
Alle antwoorden van Jeanne werden opgeschreven, maar verdraaid en vervalscht en wat niet geschikt was, om tot beschuldigingen verwrongen te worden, werd eenvoudig vernietigd.
Zoo slaagde men er in, een requisitorium op te stellen van zeventig artikels, waarin het geheele vlekkelooze leven der Maagd als eene aaneenschakeling van gruwelen voorgesteld en zij zelve als toovenares, godslasteraarster, heiligschennige en afgodendienster uitgekreten werd, terwijl de slotsom was dat zij onderwerping weigerde aan de Kerk!
Tastbare, schandelijke leugen; want Jeanne hield niet op hare gehoorzaamheid en hare liefde te betuigen jegens de Kerk; zij hield niet op te smeeken, dat men hare zaak zou onderwerpen aan de uitspraak van den onfeilbaren Opperrechter te Rome; doch daar wilde Cauchon niet van hooren en een zijner handlangers duwde haar zelfs driftig toe, dat men den Paus zoo ver niet kon gaan halen.
Er was haast bij dit werk der hel; de Engelschen hunkerden naar haar bloed; Jeanne moest sterven, en wel als toovenares op den brandstapel, zoo wilde het de goddelooze politiek. Eens dat het leven der ongelukkige in gevaar werd gebracht door eene hevige koorts - het gevolg harer martelingen - die den duivelschen toeleg dreigde te verijdelen, gebood de hertog van Warwick dat men geen middel zou sparen, om haar in het leven te houden, opdat zij toch den brandstapel niet ontgaan zou.
Jeanne zelf hoopte nog altijd op verlossing: hare stemmen beloofden het haar immers, zoo meende zij. ‘Getroost u in alles,’ zeiden zij haar; ‘bekreun u niet om uwe marteling; gij zult eindelijk in het koninkrijk der hemelen komen.’ Het arme, eenvoudige kind begreep niet dat die verlossing, welke haar van Godswege werd toegezegd, de marteldood zou zijn. ‘Ik heb aan mijne stemmen gevraagd of ik verbrand