denberg aan huis kwam, te schitteren. De gezantschapssecretaris zocht door zijne geestigheid indruk te maken en sprak van zijne vooruitzichten, terwijl de oudere kapitein door zijne militaire houding en de bekrompen kamerheer door opsomming zijner overwinningen in wedrennen zooveel mogelijk indruk zochten te maken op de bezitster van millioenen.
Eindelijk namen de heeren afscheid, het laatst de graaf met een bezwaard hart en ontstemd over de onverwachte mededinging, naijverig op Koert en vooral boos over de valschheid van den met hem bevrienden gezantschapssecretaris, wien hij over zijne handelwijze rekenschap afvroeg, toen hij hem aan de table d'hôte weder ontmoette.
‘Mooie vriend!’ zeide hij boos. ‘Had u tot zulk eene trouweloosheid niet in staat gedacht.’
‘Ik betaal u slechts met gelijke munt. Waarom trachttet gij mij te misleiden? Gij hebt toch geen uitsluitend recht, geen patent op de dame?’
‘Maar den voorrang. Heb ze toch eigenlijk het eerst ontdekt.’
‘Daar ons beider kansen meer dan onzeker schijnen,’ antwoorddde de sluwe diplomaat, ‘willen we niet strijden om de huid van den beer, vóór hij gevangen is. Ik vrees, dat de dame meer belang stelt in Koert dan in ons beiden.’
‘Belachelijk! Zal toch geene zottin zijn en den armen luitenant nemen, als zij een graaf of een toekomstig gezant krijgen kan.’
‘Op dat punt kan men met vrouwen niet rekenen; zij vragen niet naar rang en geboorte, als hun hart in het spel is. Daarom zou ik u iets ten goede willen voorstellen.’
‘Laat hooren. Ben wezenlijk nieuwsgierig.’
‘In plaats van met elkander te twisten en te strijden, moesten we liever gemeene zaak maken, en een aanvallend- en verdedigend verbond tegen Bergen sluiten. Tot het ons gelukt is, hem op zij te zetten, beloven we elkander wederkeerig te ondersteunen en bij te staan. Wat denkt ge er van, Bodo?’
‘Ben daarmee eens. Weet niet, hoe Bergen te vatten.’
‘Laat dat maar aan mij over; we zullen wel met hem klaar komen, als we maar één zijn en het juiste oogenblik niet laten voorbijgaan.’
‘Afgedaan. Zullen elkander verdragen en tegen den gemeenschappelijken vijand handelen.’
Om het zoo even gesloten verbond te bezegelen dronken de verzoende vrienden aan de table d'hôte eene flesch champagne en klonken met de schuimende glazen op het welgelukken hunner plannen, terwijl elk in stilte hoopte, na den gevaarlijken mededinger verwijderd te hebben, den anderen op zij te zetten en de erfgename voor zich te winnen. -
verdachte klanten, naar de schilderij van f. kotschenreiter.
Onbekommerd om al deze aanslagen, die op haar persoon gericht waren, onderhield zich mejuffrouw Richter met hare gezelschapsjuffrouw over hare afwezige aanbidders, die zij zonder uitzondering aan eene scherpe critiek onderwierp en met onmeedoogenden bijtenden spot hekelde.
‘Hoe bevalt u mijnheer de graaf?’ vraagde zij spotachtig. ‘Gardeofficier, toekomstige landheer, neef der vorstin v. Raudenberg en van den hofmaarschalk v. Randau, uitstekend danser, bal-arrangeur, maître de plaisir en toekomstig opper-ceremoniemeester. Als ik hem huw, kom ik aan het hof en word de nicht eener doorluchtige tante. Mijn hart, wat wilt ge nog meer?’
‘Ik begrijp niet,’ antwoordde Flora, ‘hoe ge nog schertsen kunt. Al dat drijven staat me tegen. Het is treurig te moeten denken, dat zulk een man -’
‘Dus weg met den graaf! We schrappen hem van de candidatenlijst. Nommer twee, mijnheer de gezantschapssecretaris v. Rohr, geen kwade man, fijn verstand, geslepen staatsman, iemand die steeds vooruit wil, en het nog ver in de wereld zal brengen. Het vooruitzicht als echtgenoote van een gezant nog eenmaal in Rome of Parijs te leven, heeft wel iets aantrekkelijks. Wat dunkt u, schat?’
‘Dan had ik nog liever den graaf; die huichelt ten minste niet en men weet terstond, wat men aan hem heeft.’
‘Dus ook de diplomaat overboord. Nommer drie, de waardige kapitein v. Faldern, geen talent, doch wel karakter. Nommer vier, de kamerheer von Wolkwitz -’
‘De een nog vervelender dan de ander.’
‘En ten slotte, mijnheer v Bergen,’ vervolgde de dame lachend, ‘de eenige candidaat, die wat te beduiden heeft, in wien ik belang stel en op wien ik zou kunnen verliefd raken, indien ik niet eene veel te goede vriendin was.’
‘Met mij moet ge niet rekenen,’ hernam Flora blozend. ‘Ik treed gaarne terug’
‘Dat kan u onmogelijk ernst wezen; de edele ridder zonder vrees en blaam, de romantische held uit den wolfskuil en onze redder.’
‘Hij is me geheel onverschillig,’ zeide de gezelschapsjuffrouw op een toon, die hare woorden logenstrafte.
‘Ik geloof, dat ge u zelve bedriegt en niet wilt erkennen, hoe lief ge hem hebt!’
‘Neen, neen!’ antwoordde Flora, met moeite hare tranen inhoudend. ‘Hij is niet beter dan al de anderen; hij is slechts behendiger in het verbergen zijner plannen. Sedert hij weet, dat ge millioenen bezit, ligt hij ook aan uwe voeten en aanbidt u.’
‘En toch bemint ge hem,’ hernam de dame, ‘en zijt ge jaloersch op me.’
‘Neen, neen!’ riep Flora met hartstochtelijke onstuimigheid. ‘Ik veracht en haat hem evenzeer en nog meer dan al die verachtelijke mannen.’
(Wordt voortgezet.)