Staat de schepping als te wachten
Naar het grootsch muziekgeschal,
Dat door 't stille van de nachten
Naar den hemel klimmen zal.
Heldre, gouden wolkjes blinken
In het blozend Westen: stil
Trekken zij terug en zinken
Op de kruin der heuveltoppen
Hangt de maan, met rood gezicht,
En besprenkelt de avonddroppen
Met de kleuren van haar licht.
Aan des hemels effen blauw,
Wijl de boomen scheemrend blinken
In de dansende avondschaûw;
En de stille waatren vlieten
Met verzilverd golfje voort,
Wijl in 't donkre van de rieten
Hier en daar een lichtworm gloort.
Wemelende neevlen spreien
Zich op 't doomend, droomend veld,
Naar het nachtfeest toegesneld;
Zie ze naadren, zie ze zweven
Boven woud en berg en dal,
Als door geesten voortgedreven,
Honderdduizend in getal....
Bang bijna van 't ademhalen,
Bang voor 't kloppen van mijn hert,
- Of het lied der nachtkoralen
Door een mensch ontheiligd werd! -
Zat ik tusschen 't bladgetoover
Van een treur'gen beukentronk,
Die zijn lange takken over
't Zoompje van een beekje hong.
't Is of in den schoot van 't vlietje
't Koeltje zich te slapen wiegt,
't Is of 't klein vergeet-mij-nietje
Vriendlijk zich aan 't golfje biecht;
Want zoo zoet, zoo stille vliegt het
Suizend, kabblend beekje voort;
En zoo dicht en minzaam wiegt het
't Blauwe bloemken op zijn boord.
'k Hoorde, bloempje, uw heimlijk fluisteren,
'k Zag u spelen met den vliet,
'k Zat uw tweespraak af te luistren,
En gij zaagt en wist het niet....
En een jong nieuwsgierig muisje
Stak den lieven spitsen kop,
Piepend uit zijn mossen huisje,
En liep tripplend 't weiken op.
't Zwarte mastenbosch kreeg ooren;
't Windje hield zijn vlerkjes toe;
De englen kwamen mede hooren,
Toen van 't uren wachten moê;
Nachtegaal het eerste kweelen, -
Voorzang van zijn tooverlied, -
Met begeestrend oorenstreelen
Uit zijn zilvren gorgel stiet.
De aarde luisterde opgetogen
Naar de toontjes van uw keel,
Naar uw hemelsch zangvermogen,
'k Zag uw zangrig borstje trillen
Bij het klaatrend gorgelzoet,
Dat uw vlerkjes meê doet rillen
En uw oogskens schreien doet.
Zacht gelijk de waterstralen,
Zinnenkittelend - als koralen
Vielen toontjes peerlend, spelend
Van het boompjen in den vliet,
Die van blijdschap medekweelend
De echo's naar de zee toe stiet.
In het rollen van uw klanken,
Hoorde ik 't lisplen van zefier,
't Zoengeklap op mond en wangen,
't Suizend ruischen der rivier;
't Vallen als van waterdruppelen
In den spiegelgladden plas;
't Kriekend heen en weder huppelen
Van den krekel in het gras.
'k Hoorde noten bevend klimmen
Door de fluisterende lucht,
Galmend rollen tot de kimmen,
En versterven in een zucht.
'k Hoorde.... maar een dartel keiken
Rolde plompend in de beek,
En een siddring ging door 't weiken,
En de nachtegaal? - bij zweeg....
Als begeesterd door die zangen
Was ik luistrend rechtgestaan,
En had bij de laatste klanken
Mijne handen saamgeslaân;
'k Bad!.... en naar de hemelkringen
Vloog mijn vrome hertezucht,
Luider dan de nachtgaals zingen,
Rapper dan de zwaluw vlucht.
Verder dan des aardrijks kimmen
Sneller dan de dwaalster viel,
Hooger dan de sterren glimmen,
Drong het loflied mijner ziel;
Zoeter dan de tonen galmen
Vloog het op, als wierookwalmen,
Uit de diepte van mijn hart.
'k Bad.... en wen de taal tot spreken
Aan mijn stramme tong ontbrak,
En het hert alleen door 't leken
Van mijn vochtige oogen sprak,
Hoorde ik als een stemme boren
Uit het suizend waterbed:
‘Schooner dan der wouden koren
‘Is, o stervling, uw gebed!
‘Laat, o mensch, de nachtgaals zingen,
‘Laat het murmlen aan den vliet,
‘Laat fontein en bronnen springen,
‘En benijd hun stemmen niet:
‘Want de schoonste klankenstroomen
‘Van den grooten lentebard
‘Zijn een toontje maar, genomen
‘Uit den zang van 't menschlijk hart!’
|
|