Het hoofd.
Een groot hoofd. Dit wordt door een lui, slaperig, zot, koppig mensch gedragen. Een klein hoofd op een groot lichaam: eene levendige, gloeiende, gekleurde verbeelding, gezond oordeel, een meer schitterende dan soliede geest, toorn, opwekbaarheid, onverzetbaar karakter. Een middelmatig hoofd: gezond oordeel, middelmatige verbeeldingskracht, gelijkmatig, bedaard karakter en wijs overleg.
Een goed gebouwd klein hoofd is beter dan een groot, dat niet in overeenstemming is met het overige lichaam. Men beschouwt als goed gevormd, een langwerpig hoofd, bol aan het voor- en achterhoofd, een weinig afgeplat aan de slapen en dat een ovalen vorm op de horizontale doorsnede heeft. Over 't algemeen is bolheid van de voorste en achterste streken van het hoofd een teeken van levendigheid van geest, een vurig karakter en eene schitterende verbeeldingskracht; de afplatting en de holheid van die deelen, wijzen een minder levendigen geest, maar een vast oordeel en een gelijkmatig en gematigd karakter aan.
Houding van het hoofd. - Stijf op den nek, naar achteren geworpen: zwak oordeel, hardnekkig, waanwijs, opvliegend karakter. - Gebogen: langzaamheid, luiheid, schroomvalligheid, nadenkende geest. - Rechtop: gezond oordeel, gelijkmatig karakter, vastheid zonder hardheid.
Aangezicht. - Breed en plat: domheid. - Zeer klein en bol: levendig, bewegelijkheid, list, neiging om te twisten. - Breed en vierkant: zwak karakter, weinig geest. - Rond: vindingrijkheid, opvliegend karakter, toorn, - Ovaal: vast oordeel, gelijkmatig karakter.
Voorhoofd. - Plat en niet evenredig: langzaamheid en luiheid. - Klein en bol: levendigheid, zeker en opvliegend karakter. - Van eene middelmatige grootte: geestigheid, edelmoedigheid. - Met rimpels en stuursch: nadenken, bezorgdheid, gierigheid, eerzucht. - Laag: list, huichelarij, ondeugd. - Glad: geestigheid, vleierij. - Vooruitstekend: levendige verbeelding, diep nadenken. - Oneffen: bekrompen geest, ruw en scherp karakter, slechte zeden.
Slapen. - Bol: weinig geest. - Lichtbol: openhartig karakter. - Harig: ontucht, gulzigheid. - Rijk met aderen voorzien: een mensch die spoedig driftig wordt.
Wenkbrauwen. - Boogvormige, dikke en die in elkander loopen: hoogmoed, toorn, koppigheid, stoutmoedigheid. - Kleine en fijne: beschroomdheid - Horizontale en dunne: een vroolijk en openhartig karakter, een aangenaam en vrij mensch.
Oogleden. - Lange en dikke: weinig werkzaamheid, slaperigheid. - Dikke, rimpelige: zwaartilligheid, zwartgalligheid. - Zeer beweegbare: een beschroomd karakter, veranderlijkheid.
Oogen - Groote en smachtende: goed en vertrouwelijk karakter, middelmatigheid - Kleine en schitterende: een geest vol veerkracht, levendig karakter, veel werkzaamheid en diep doordenken. - Middelmatig groote en blinkende: een goed hart, wijsheid, edelmoedigheid. - Ver vooruitspringende: een zeer goed geheugen, weinig oordeel, zwak karakter. - Kleine en diepliggende: sterke ziel, krachtig karakter. - Dikke en tranende: zwakheid van geest, trouweloosheid, zinnelijkheid. - Goed geopende droge en schitterende: hoogmoed, opvliegendheid, koppigheid, sterke verbeeldingskracht. - Amandelvormige en een weinig vochtige: beminnend, smachtend hart, leerzaamheid, zwak en welwillend karakter. - Matte en witachtige: luiheid, beschroomdheid, koud, eenzelvig hart. - Grijze: soliditeit, koppig karakter. - Roode: eerzucht, gierigheid, dronkenschap, brutaliteit. - Zwarte en schitterende: geest, moed, vermetelheid. - Blauwe: uitmuntend hart, zacht karakter, kalmte en vertrouwen.
Oogappels. - Zeer groote: zwakheid van karakter en geest. - Ongelijke: halfslachtigheid, zonderling karakter. - Vaste: afgetrokkenheid, bespiegeling. In 't algemeen kondigen lichtbewegelijke oogen een vast karakter aan, de langzaam bewegelijke, traagheid en een zwaartillend karakter.
Ooren. - Zeer kleine: beschroomdheid, bedeesdheid. - Zeer groote: weinig verstand. - Roode: zinnelijkheid, schaamteloosheid. - Bleeke: verachting, onbeschaamdheid. - Vrijstaande: zachtheid en leerzaamheid. - Platte en aan het hoofd vastzittende: hardnekkigheid, onleerzaamheid, geen beminnelijk karakter.
Neus. - Groote en arendsneus: gezond oordeel, vast karakter. - Een lange en dompervormige: langzaam begrip, zwakke verbeeldingskracht, nijd, bedilzucht. - Een stompneus: zelfvoldoening, hekelzucht, verachting, spotzucht iemand die om alles lacht, onbeschaamdheid. - Kort, dik en met een roode punt: toorn en onbeschoftheid. - Zeer kleine wipneus: spotzucht, onstandvastigheid, nieuwsgierigheid, ijdelheid, weinig karakter.
Neusgaten. - Breede en wijd openstaande: aanmatiging, opvliegendheid, zinnelijkheid. - Lange en spits toeloopende: geslepenheid en schranderheid, nauwgezet karakter. - Naar achteren en boven wijkende: weinig geest, verachting, ijdelheid.
Mond. - Groote: vermetelheid, onmatigheid, gulzigheid. - Kleine: soberheid, beschroomdheid. - Even geopende: eenvoudigheid en naïveteit. - Openstaande: idiotisme, kinderachtigheid. - Fijne en horizontaal staande lippen: fijnheid van geest, goede natuur. - Dunne lippen: ondeugendheid, gierigheid. - Dikke, terwijl de bovenste uitsteekt: langzaam en lui karakter. - Dikke en hangende onderlip: ontuchtige reigingen, ruwheid. - Opgetrokken mondhoeken: koudheid, verachting. - Een stompen hoek vormende lippen: zachtheid, teederheid, medelijden. - Boog des monds, wiens bolle zijde naar beneden is gekeerd: valsch en laag karakter. - Saamgeknepen lippen: knorrigheid, grilligheid, bijtende spot.
Tanden - Gesloten: hard karakter, koppigheid. - Lange en scherpe: stoutmoedigheid, vraatzucht, toorn. - Kleine, platte, ver van elkander afstaande: zwakheid en beschroomdheid.
Kin. - Lange: praatzucht, onbescheidenheid, nieuwsgierigheid. - Ronde: zachtheid en beschroomdheid. - Vierkante: vaste wil. - Gespletene: beminnelijk karakter, vroolijkheid.
Baard - Zachte en glanzende: verliefdheid, teederheid, zucht naar gezelligheid. - Dikke en zwarte: zeker oordeel, vast karakter. - Ruwe en borstelige: stuursch karakter, opvliegendheid, stroefheid, stijfhoofdigheid.
Hals. - Dikke en korte: ruwheid, brutaal karakter. - Lange en schrale: listigheid, geestigheid. - Met dikke, door de huid heen schijnende aderen: oploopendheid, toorn. - Stijve: stroerheid, hardheid, koppigheid. - Naar voren gebogene: nadenken, droefheid of beschroomdheid.
De horizontale lijnen van het aangezicht duiden in den regel het evenwicht en de overeenstemming van het physische met het moreele aan, verder: een bedaard karakter, gezond oordeel en zwakke hartstochten. Juist daarentegen openbaren boogvormige, kronkelende lijnen, een hoogmoedig, trotsch verachtend, moeielijk en koppig karaker. De boogvormige lijnen, wier kromming naar beneden gekeerd is, wijzen eene beschroomde natuur, een listig en valsch karakter aan.
De gezichten, waar beschroomdheid, zachtmoedigheid, fijnheid op te lezen staat, en wier spieren zeer bewegelijk zijn, behooren bij het vrouwelijke geslacht te huis. Sterk gebouwde gezichten, wier trekken iets ruws en krachtigs hebben, behooren tot het mannelijke geslacht
(Wordt voortgezet.)