De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
V.
| |
[pagina 370]
| |
tigen. Zij kon het niet aanzien, dat hare troepen door aanhoudende kleine gevechten en schermutselingen werden afgemat; zij wilde eens en voorgoed met den vijand afrekenen en had dit reeds gewild van den eersten dag dat zij den voet binnen Orleans had gezet. Doch Dunois en de andere legerhoofden maakten allerlei tegenwerpingen; nu eens was het oogenblik niet geschikt tot den aanval, dan weer zagen zij tegen de overmacht der Engelschen op, tot zij eindelijk Jeanne verklaarden, in den raad besloten te hebben, dat aangezien er nu reeds genoeg gewonnen was, men zich voortaan slechts tot de verdediging der stad bepalen zou. Thans was het geduld der Maagd uitgeput: wat beteekenden voor haar al die menschelijke overwegingen, waar zij verzekerd was van de hulp des Heeren, door hare stemmen toegezegd? ‘Gij zijt in uw raad geweest,’ riep zij in heilige bezieling uit, ‘maar ik was in den mijnen; en gelooft dat de raad van mijnen Heer goed zal blijken en volkomen uitgevoerd zal worden, en dat de raad uwer hoofden zal vergaan.’ Zich daarop tot haren aalmoezenier, den priester Pasquerel wendende, ging zij voort: ‘Sta morgen vroeg op, vroeger dan gij van morgen zijt opgestaan, en doe uw best zooveel gij kunt. Blijf altijd aan mijne zijde; want morgen heb ik meer en grootere dingen te doen dan ik ooit gedaan heb. Ja, morgen zal er bloed uit mijn lichaam stroomen, boven de borst.’ Het stond vast dat thans de beslissende slag geleverd zou worden, waarop Jeanne voortdurend had aangedrongen. Het was Zaterdag den 7en Mei 1429 Vóór dag en voor dauw was de Maagd in de wapenen en bereidde zich door het aanhooren eener heilige mis op den grooten strijd voor. Op het oogenblik, dat zij haar kwartier wilde verlaten, bood men haren gastheer een elft te koop aan. ‘Laten we die nog opeten vóór ge vertrekt, Jeanne,’ zei de brave burgerman. ‘In den naam van God,’ antwoordde de heldin, brandend van ongeduld om zich met den vijand te meten; ‘wacht daarmee tot van avond; we zullen over de brug terugkeeren en u een godon - dat was de scheldnaam der Engelschen - meebrengen, die er zijn deel van hebben zal.’ Meteen sprong zij in den zadel en rende, door hare getrouwen gevolgd naar de stadspoort. Zij vond die gesloten: de hoofden hadden goedgevonden, zich aan hun raadsbesluit te houden en Jeanne den uitval te beletten. Maar ditmaal liet de Maagd zich niet weerhouden. ‘Of gij wilt of niet,’ riep zij, ‘wij zullen vandaag uittrekken en winnen zooals we reeds gewonnen hebben.’ Met geweld baande zij zich een doortocht en trok, door eene menigte strijders gevolgd, de brug over, recht op het fort Tournelles aan, dat zich aan de overzijde der Loire verhief en de geduchtste sterkte der Engelschen uitmaakte. Hier door de rivier, ginds door grachten, elders door palissaden verdedigd, was het nagenoeg ontoegankelijk. Glansdale, de Engelsche bevelhebber, die Jeanne het grievendst beleedigd had, voerde er het bevel en had er zich met de bloem der Engelsche ridders en een geweldig geschut verschanst. Doch de Maagd kent geene vrees en vuurt hare krijgers aan, de muren te bestormen: De worsteling - zoo zingt Schimmel - De worstling vangt aan, en het knettert en blettert,
Het buldert en brult en het knorst en het knalt
Het oorlogspaard hinnikt, het aanvalssein schettert,
Door 't zwerk schiet het ijzer, ten kogel gebald.
De Jonkvrouw! Zij ijlt in het hevigst der wieling;
Zij spreekt van Marië en haar goddelijk Kind.
Haar hope baart hope, haar geestdrift bezieling,
Zij spreekt van de zege en ook ieder verwint.
Doch alvorens de zege bevochten werd, welk een bloedige, bovenmenschelijke strijd? Het geschut der Engelschen braakte dood en verderf onder de gelederen der bestormers. De ladders, die zij tegen de muren oprichtten, werden met bijlslagen verbrijzeld en omvergeworpen. Aan den voet der sterkte lag de bodem bezaaid met dooden en gewonden. Van den vroegen morgen tot het middaguur had men reeds gestreden en nog was er geen duim gronds gewonnen. Teleurstelling en moedeloosheid maakten zich van de uitgeputte bestormers meester. Maar hunne aanvoerster, de Maagd, verloor den moed niet; de zege was haar toegezegd, ze moest die bevechten. En haar volk ziende terugwijken, vat ze zelf eene ladder, plant die tegen den muur en bestormt het eerst, met het zwaard in de vuist, de muren der vesting. Helaas, op dat oogenblik bekwam zij de wonde, die zij voorspeld had. Een vijandelijke pijl doorboort haar den schouder en bewusteloos stort zij van de ladder naar beneden. De Engelschen schieten toe om zich van de Maagd meester te maken; doch hare gezellen verdedigen haar als leeuwen en brengen haar in veiligheid. Jeanne weende op het gezicht van het bloed, dat uit de wonde gudste; bij al haar mannenmoed bleef zij vrouw, bij al hare heldensterkte eene zwakke maagd. Met eigen hand trok zij den pijl uit en liet verder de wonde verbinden. Zij wist dat zij dien dag gekwetst zou worden en dit benam haar dan ook het vertrouwen niet op de zege. Met nieuwen moed bezield, stelde zij zich aan het hoofd harer krijgers, die, van hunne aanvoerster beroofd, reeds alle hoop opgaven. Reeds hadden de hoofden bevel gegeven, den aftocht te blazen. ‘Wacht nog een weinig,’ riep Jeanne hen toe. ‘In den naam van God, wij zullen spoedig meester zijn. Laat uwe mannen rust nemen; eet en drinkt.’ En terwijl de manschappen zich door rust en voedsel van de vermoeienissen van den strijd herstelden, putte Jeanne nieuwe kracht in het gebed. Zij zonderde zich eene poos af in een naburigen wijngaard om in de eenzaamheid hare stemmen te raadplegen. Deze verzekeren haar van de overwinning; opnieuw te paard springende, grijpt zij hare banier en geeft het sein tot den aanval. Als eene hemelsche verschijning staat zij opeens weer met vlammend zwaard aan het hoofd harer krijgers, tot schrik en verbazing der Engelschen, die haar gevallen waanden. Hoe! was zij dan onkwetsbaar, onverwinnelijk, de geheimzinnige Maagd, die zonder zelf een enkelen steek toe te brengen, hunne gelederen als kaf deed uiteenstuiven? Angst en ontzetting maken zich van hen meester, en in hunne ontsteltenis meenen zij te midden der wolken van kruitdamp hemelsche strijders te zien, die op gevleugelde witte rossen tegen hen voor de Franschen kampen. Het waren de aartsengel Michaël en de beschermheilige van Orleans, die aan de zijde der Maagd streden. Woedender en woedender wordt het gevecht. Terwijl de bestormers den Engelschen geene rust laten, hagelt het onophoudelijk van uit de stad kogels en pijlen op hunne hoofden. Een doorgebroken boog van de brug scheidt de aanvallers nog slechts van de veste; langs een zwaren balk, over die kloof geworpen, bestormen zij het fort; de vijand wijkt reeds terug tot achter eene tweede gracht. Glansdale echter houdt zich nog met de kracht der wanhoop staande: ‘Glansdale! Glansdale!’ roept de Maagd hem toe, ‘geef u over, geef u over aan den Koning der hemelen! Gij hebt mij beleedigd; maar ik heb medelijden met uwe ziel en die der uwen, geef u over, geef u over!’ Maar de trotsche krijgsman stoort zich niet aan de waarschuwende stem van die... ‘koeienhoedster,’ zooals hij ze gescholden had; ook hij wil achter de tweede gracht terugwijken, doch op het oogenblik dat hij de valbrug wil overgaan, stort ze met donderend geraas in en Glansdale vindt met honderden zijner gezellen een graf in de golven der Loire. Thans was het pleit beslist; van verschillende kanten overrompelen de Franschen de veste, alles doodend wat nog aan hunne zegevierende wapenen weerstaat; nog een oogenblik en zij zijn er meester, de Engelschen vluchten, hun hechtste bolwerk gaat in vlammen op; Orleans is bevrijd, de kracht des vijands gebroken! Onder de toejuichingen van het geheele volk, het schetteren der muziek en het gelui van alle klokken der stad trekt de heldin, wie men deze onverhoopte zege te danken had en die van dat oogenblik de Maagd van Orleans zou heeten, hare stad binnen. Zeven maanden had het beleg van Orleans geduurd en in vijf dagen tijds had zij den vijand gedwongen het op te breken. Uitbundig was dan ook de vreugde en opgetogenheid der bewoners; alle kerken weergalmden van lof- en dankliederen aan den Allerhoogste en tot laat in den nacht weerklonken zegekreten en feestgejuich door de straten. Den volgenden morgen zag men in de verte de laatste troepen der Engelschen beschaamd aftrekken; de Franschen wilden hen achtervolgen, maar Jeanne hield hen terug. ‘Laat ze gaan,’ sprak zij, ‘eene ander maal zullen ze ons in handen vallen.’ Op dat oogenblik - het was Zondagmorgen - dacht Jeanne slechts aan den dank, dien zij den Hemel verschuldigd was, en terwijl de vijand met stille trom aftrok, liet zij op de wallen van Orleans, te midden van het geheele verzamelde leger, twee plechtige misoffers opdragen om den Heer der heirscharen al de eer te geven voor de overwinning, die Hij de zwakke hand eener maagd had doen bevechten. Het eerste gedeelte harer zending was vervuld: thans bad zij kracht en sterkte af om ze ten einde toe te vervullen, en weldra den Dauphin naar Reims te leiden, om daar door zijne plechtige kroning tevens de kroon te zetten op haar werk. | |
VI.
| |
[pagina 371]
| |
tegelijk hare vreugde en hare dankbaarheid jegens God uitdrukte: ‘Noël Noël!’ Meesterlijk heeft Dr. Schaepman die geestdrift vertolkt in zijn schoon gedicht Jeanne d'Arc, waarvan hij ons slechts weinig meer dan de prachtige inleiding gegeven heeft, maar dat hij, naar wij hopen, eenmaal voltooien zal: Noël, Noël - een zee van zegezangen
Golft klaatrend rond door de oude kroningstêe.
Weer heeft ze zich met leliën behangen,
Bourgogne vlood en nam de rozen mee.
Noël, Noël - hoog jubelen de kreten,
Hoog bruist het lied, hoog davert het gerucht.
Het lijden vlood, de smarten zijn vergeten.
Een juichtoon bergt elk tochtjen in de lucht,
Hoe stroomt die toon door de oude kathedrale,
Wekt de echoo's op van lang vervlogen tijd.
Zij juichen mee, elk in haar eigen tale;
De koning komt, ons Frankrijk is bevrijd! -
Voorwaar, hij komt, de koning, blijde schaatren
De krijgstrompetten bij den koningstocht;
Noël, Noël, door alle beuken klaatren
De zangen, die men vrij weer zingen mocht.
Den volgenden dag, op Zondag 17 Juli, zou de plechtige kroning plaats hebben en de geheele nacht werd doorgebracht met toebereidselen om die plechtigheid den grootst mogelijken luister bij te zetten. De staatsiekleederen, die anders bij de zalving der Fransche koningen dienst deden, bevonden zich in de abdij van Saint-Denis bij Parijs, dat nog in de handen der Engelschen was, en konden dus ditmaal niet gebruikt worden. Maar men wist zich te Reims andere te verschaffen, die niet minder prachtig en kostbaar waren; en de algemeene geestdrift tooverde in dien eenen nacht zooveel heerlijks en schitterends bijeen, dat - zoo verhalen de ooggetuigen - de plechtigheid niet luisterrijker had kunnen zijn, al had men zich een jaar lang in toebereidselen willen uitputten. In de kerk van den H. Remigius berustte de kostbare gouden ampulle, die de gewijde olie bevatte, welke sedert eeuwen tot de zalving der Fransche koningen had gediend. Een zestal edele ridders werd door den koning aangewezen, om ze te halen; zij moesten in het openbaar een plechtigen eed zweren dat ze het heilige vat veilig zouden overbrengen om het, na de kroning, weer ongeschonden aan den abt van St. Remigius ter hand te stellen. Deze, in plechtgewaad gedost, droeg de ampulle onder een rijken troonhemel, in het geleide der ridders naar de kerk van den H. Dionysius. Daar wachtte hem, onder het portaal, de aartsbisschop van Reims, in vol ornaat, met den mijter op het hoofd en den kromstaf in de hand, door al zijne kanunniken omringd. Hij nam den kostbaren last van den abt over en droeg dien op zijne beurt processiesgewijze door de dichte volksmenigte, welke zich in de straten verdrong, doch op het naderen van den stoet eerbiedig uitweek naar de kathedraal, waar de koning en de Maagd van Orleans het gewichtig oogenblik der kroning verbeidden. De ridders, die den aartsbisschop tot geleide strekten, volgden den stoet te paard tot in het koor. Daar wachtte hen de koning, te midden der twaalf pairs van Frankrijk: zes hertogen en graven in koningsmantels, die de wereldlijke pairs, en vijf bisschoppen, in plechtgewaad, die met den aartsbisschop van Reims de geestelijke pairs vertegenwoordigden. Naast den koning stond de Maagd, die hem dwars door de vijandelijke legers den weg naar den troon gebaand had; zij hield de banier opgeheven; want, zeide ze later tot de rechters: ze was in den strijd geweest, het voegde dat ze thans ook getuige was van de zegepraal: il avait été dans la peine; c'était bien raison qu'il fût à l'honneur. Stralend van geluk, maar met diepen eerbied en kinderlijken ootmoed, het oog door vreugdetranen beneveld, zag Jeanne de verhevene plechtigheid aan. Zij zag hoe de jonge vorst, in wiens persoon zich al hare liefde voor het vaderland als in een brandpunt samentrok, den heiligen eed van trouw zwoer aan land en volk; zij zag hoe hij vervolgens uit de hand van den hertog van Alençon den ridderslag ontving, hoe de aartsbisschop hem zalfde tot koning bij Gods genade en eindelijk den gezalfde des Heeren de gouden kroon, het uiterlijk zinnebeeld der koningsmacht, op de slapen drukte. ‘Noël! Noël!’ weerklonk het uit duizenden monden langs de hooge gewelven der trotsche basiliek, terwijl daverend trompetgeschal de zware pijlers van het heiligdom deed dreunen. Het was de juichkreet van het oude, het trouwe, het echte Frankrijk, die hier met geweld losbarstte, als zouden de gewelven splijten, om hem een doortocht te banen naar den hemel. En Jeanne d'Arc? In heilige opgetogenheid wierp zij zich voor de voeten des konings, omvatte zijne knieën, kuste zijne voeten en riep onder heete tranen uit: ‘Gentil roi, edele koning, thans is de wil van God vervuld, die verlangde dat ik u naar Reims zou leiden om uwe heilige zalving te ontvangen, thans nu gij eindelijk koning zijt, en het koninkrijk Frankrijk u toebehoort.’ O! het hart der heldhaftige Maagd vloeide in dat uur over van hemelsche vreugde. Vader en moeder, alles had zij verlaten om hare verheven roeping te volgen; bloed en leven had zij voor de zaak des vaderlands veil gehad; met onbezweken moed had zij gestreden en met Gods hulp alle hinderpalen overwonnen; zij had gezegevierd over de weifelmoedigheid van de hoofd- en raadslieden haars volks, over de machtige legers des vijands. Thans was hare heilige taak volbracht; als verlosseres van Frankrijk stond zij naast den troon des konings, die aan haar zijne kroon te danken had, omringd door het opgetogen volk, dat zijne vreugde en dankbaarheid uitstortte in den jubelenden lofzang: Te Deum laudamus! Heerlijk, hartverheffend tooneel, door onzen dichter Schimmel, in bezielde taal bezongen: Golvende, onafzienbre schare
in den weidschen, grootschen dom!
't Statig jubelend Te-Deum
zingt het volksgejubel stom.
Goud en purper, blauw en zilver
mengt zich in den breeden stoet,
Die op 's Bisschops woord, den koning,
Frankrijks koning valt te voet.
In den blauwen koningsmantel,
op het hoofd de leliekroon,
In de hand het machtig rijkzwaard,
stond daar Zesden Karels zoon.
Zelf thans koning, want op 't voorhoofd
droop de heilige olie neer.
‘Eere zij Gods Stedehouder,
den Gezalfde van den Heer!’
't Wordt gestameld door de lippen
dier ter aard gebogen Maagd,
Maagdlijk rein en maagdlijk schuchter,
schoon zij 't kleed des ridders draagt.
Ze is geknield ter zij van 't outer
en heur bede stijgt omhoog:
‘Heere, dat mijn ziel haar vleuglen
in deze uur tot U bewoog!
‘'k Mag mijns konings mantel kussen,
voeren thans Uw Englenschaar
‘Me opwaarts in de geurge wolken,
wiegende over Uw altaar!’
Onnaspeurbre raad des Heeren!
na de glorie beidde 't kruis;
Zij zou lijden, en na 't lijden
ingaan tot des Vaders huis.
Ja, de Maagd van Orleans zou lijden: het is het merkteeken van Gods uitverkorenen. Na den zegetocht, dien zij had afgelegd, wachtte haar de koninklijke weg des kruises; na de lauweren, in het bloedig veld van eer bevochten, wachtte haar de palm der martelaren, de kroon der gelukzaligen.
(Wordt voortgezet.) |
|