streelde hem hare keuze van gisteren, waardoor zij voldoende getoond had, dat zij belang in hem stelde, en te verstandig was, om behagen te scheppen in zulke dwazen als de heeren Randau en v. Rohr.
Toch ondervond hij eene zekere verlegenheid toen hij in den loop van den dag mejuffrouw Richter wederzag in den tuin, waar zij als gewoonlijk in de tent zat en ijverig scheen te lezen. Sedert hij wist, dat zij bezitster van millioenen was, gevoelde hij in hare tegenwoordigheid eene hem zelf onverklaarbare verlegenheid; zij kwam hem steeds indrukwekkender, zelfstandiger en belangwekkender voor. Ook was hij niet in staat zich aan de betoovering van het goud te onttrekken, hoe hij ook tegen de verzoeking streed.
De dame lachte hem vriendelijk toe en noodigde hem uit in de tent naast haar plaats te nemen, nadat hij haar begroet en gevraagd had, of zij goed gerust en zich op de partij goed vermaakt had.
‘Dank u,’ antwoorde zij met den spottenden toon haar eigen. ‘Zoo goed als men zich in zulk gezelschap gewoonlijk vermaakt. Het is toch steeds een sober genot, dat de moeite niet waard is.’
‘Dat kan toch onmogelijk,’ hernam Koert met bevreemding, ‘uwe meening zijn, mejuffrouw! Gij hebt geene reden om over het gezelschap te klagen, daar men niet schitterender optreden, niet beminnenswaardiger als vreemde gast kan opgenomen worden.’
‘Voorzeker, maar ik ben niet zoo vol inbeelding, noch zoo bekrompen, om deze vriendelijke ontvangst aan mijn persoon toe te schrijven.’
‘Waaraan anders? Eene zoo verstandige en belangwekkende dame zal overal, waar zij verschijnt.....’
‘Spaar uwe verdere complimenten,’ viel zij hem scherp in de rede. ‘Ik beeld mij niet in, dat de graaf mij tot zijne adellijke partij uitgenoodigd, noch de overige heeren mij met hunne engagements zouden verwaardigd hebben, zoo niet de goede dokter, naar ik vermoed, zoo onbescheiden geweest was, zich uit te laten over mijne omstandigheden, zeer tegen mijn uitdrukkelijken wensch.’
‘Maar, mejuffrouw, hoe kunt gij gelooven, dat deze omstandigheden er het hare zouden toe bijgedragen hebben. Zulk eene verdenking.....’
‘Is maar al te gerechtvaardigd, hoewel zij u niet treffen kan, daar gij mij bewezen hebt, dat gij u niet door zulke overwegingen laat leiden. Daarom acht ik u veel te hoog, om u met deze heeren gelijk te stellen.’
‘Ge zijt te toegevend jegens mij en te streng jegens het overige gezelschap.’
‘Ik laat hun slechts recht wedervaren. Juist in mijne omstandigheden leert men maar al te goed het eigenbelang, de leugen en de huichelarij der menschen kennen. Gij weet niet, mijnheer v. Bergen, hoe arm de rijken zijn, en welk een vloek op al het geld rust.’
‘Maar ik kan mij toch niet voorstellen, dat.....’
‘Een millionair meestal ongelukkig is,’ vervolgde de dame op bitteren toon. ‘Hij heeft geen vriend, dien hij vertrouwen, geen mensch, dien hij gelooven kan. Zijne naaste bloedverwanten misleiden, zijne ondergeschikten bedriegen hem, en de wereld zoekt hem slechts, om hem te plunderen. De vrees, voortdurend bedrogen te worden, verbittert hem het leven, en de ondank bederft hem het genot van weldoen. Afgunst en nijd zijn zijn eenig loon; geen wonder dat langzamerhand zijn hart verhardt, en dat hij slechts wantrouwen en verachting gevoelt.’
‘Het zou treurig zijn, als gij uit ondervinding spraakt.’
in doodsangst.
‘Ik spreek, helaas! uit ondervinding. Ik zou u de ongelooflijkste geschiedenissen van lage kuiperijen van het zoogenaamde goede gezelschap kunnen verhalen, maar die nietigheden boezemen mij afkeer in, en ik wil u en mij dezen schoonen morgen daarmee niet bederven. Geloof me, mijnheer v. Bergen, het armste meisje is gelukkiger en eene bedelares benijdenswaardiger, dan eene bezitster van millioenen, die met haren rijkdom slechts de speculatiewoede der mannen prikkelt en het geluk eener reine, onbaatzuchtige liefde in haar geheele leven niet leert kennen.’
‘Mejuffrouw!’ antwoordde Koert verrast en gekwetst door hare onverbiddelijke openhartigheid. ‘Ik beklaag u, dat gij zulk een slechten dunk van ons mannen hebt; maar ik kan niet toegeven.....’
‘O!’ hernam zij vriendelijker. ‘Ik weet wel, dat er degelijke uitzonderingen zijn, mannen, die vrij zijn van alle eigenbelang, die men volkomen vertrouwen kan, die onze hoogste achting verdienen, wier vriendschap mij trotsch en gelukkig maakt.’
Te gelijker tijd reikte zij, als om hare woorden te bekrachtigen, Koert hare hand, en wierp hem met hare schrandere oogen een veelbeteekenenden blik toe, alsof zij hem tot een formeel aanzoek wilde aanmoedigen.
Dat Koert, niettegenstaande dit alles, de hem aangebodene en door zijne moeder zoo vurig gewenschte gelegenheid ongebruikt liet voorbijgaan en de verzoeking dapper weerstand bood, was niet alleen de verdienste van zijn degelijk karakter, maar evenzeer van het toeval, daar juist in dit oogenblik de gezelschapsjuffrouw in den tuin kwam, wier verschijning voldoende was om als eene heldere zonnestraal den droevigen nevel en alle gedachten aan stoffelijke belangen te verjagen.
Onwillekeurig maakte hij eene vergelijking tusschen de rijke erfgename en de arme gezelschapsjuffrouw, die hem in hare nederigheid en vrouwelijke bevalligheid veel meer aantrok en boeide, dan de belangwekkende dame met al hare schatten en haar vernuft.
Hoe langer hij echter Flora beschouwde, des te meer viel hem de treurige uitdrukking op van haar edel gelaat, de bleekheid harer wangen en het smartelijke glimlachje van den fijnen mond. Maar al te gaarne had Koert haar gevraagd naar de reden harer droefheid, maar de tegenwoordigheid der dame en eene zekere blooheid legden hem het zwijgen op. Hij kon niet begrijpen, waarom Flora, geheel tegen hare vroegere gewoonte in, zijnen vriendelijken groet ternauwernood en de tot haar gerichte vragen slechts gedwongen beantwoordde, en iedere toenadering tot hem ontweek, alsof zij boos op hem was en met opzet elke verklaring zocht te vermijden.
Des te vriendelijker en beminnenswaardiger was daarentegen mejuffrouw Richter, zoo vertrouwelijk en voorkomend als nooit te voren. Zonder zich om de aanwezigheid der gezelschapsjuffrouw te bekommeren, schertste en lachte zij met Koert, ja eischte zelfs van hem, dat hij haar teekenonderricht zou geven, alsof zij het er op toegelegd had, hem hare neiging openlijk te kennen te geven.
Beleedigd door Flora's koelheid, afgestooten door hare onverklaarbare handelwijze, die hij niet meende verdiend te hebben, schonk hij meer uit trotsch en ergernis, dan uit innerlijke aandrang zijne geheele opmerkzaamheid aan mejuffrouw Richter, en onderhield zich zoo druk en opgewonden met haar, dat hij alleen in haar belang scheen te stellen.
Terwijl Koert zoo heen en weer dobberde tusschen de beide dames, waren graaf Randau's gedachten uitsluitend met de bezitster van millioenen.
‘Echte domheid!’ zeide hij in zichzelven, terwijl hij zijn morgentoilet maakte, ‘den geraakte te spelen en zich terug te trekken. Vrouwen en vestingen willen belegerd worden, vóór zij zich overgeven Tegenstand iederen dag dag zwakker, bij volharding overwinning zeker. Zal het wijste zijn, als ik de dame bezoek, bloemtuil breng en naar haar toestand verneem. Zal aangedaan zijn, dat ik mij zoo edel wreek en geen wrok toon. Ben niet bang voor Bergen, hij is niet gevaarlijk, al woont hij met haar in één huis. Gravin Randau klinkt toch anders dan mevrouw v. Bergen. Komt aan het hof, moet zich dus zeer vereerd gevoelen, als ik haar mijne hand reik.’
(Wordt voortgezet.)