De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
III.
| |
[pagina 362]
| |
hemelsche zending erkend zag. Haar oom, die zich op haar dringend smeeken naar kapitein Baudricourt te Vaucouleurs begeven had, kreeg van dezen ten antwoord, dat hij zich met die zottin niet kon inlaten, en den raad haar zoo spoedig mogelijk bij hare ouders terug te brengen, na haar eerst eene geduchte kastijding te hebben toegediend. Jeanne liet zich echter niet afschrikken en na vele vruchtelooze pogingen gelukte het haar eindelijk, tot Baudricourt door te dringen, die haar ternauwernood te woord stond en op norschen toon vroeg wat zij van hem begeerde. ‘Ik kom tot u,’ antwoordde het meisje met al de zekerheid harer heilige overtuiging; ‘ik kom tot u vanwege mijnen Heer, opdat gij den Dauphin laat boodschappen, dat hij goeden moed houde en zijne vijanden geen slag levere; omdat mijn Heer hem tegen halfvasten hulp zal zenden. Het koninkrijk behoort niet aan den Dauphin, maar aan mijnen Heer. Doch het is de wil van mijnen Heer dat hij koning worde en het koninkrijk te leen houde. Ondanks zijne vijanden zal hij koning zijn en ik zal hem kronen.’ ‘En wie is uw heer?’ vroeg Baudricourt. ‘De Koning des hemels,’ antwoordde Jeanne vastberaden. Maar dat antwoord was genoeg voor den bevelhebber van Vaucouleurs om haar heen te zenden als iemand met wien niets is aan te vangen; en van dat tijdstip af - het was omstreeks Hemelvaartsdag - tot tegen halfvasten toe, wendde het meisje onophoudelijk vruchtelooze pogingen aan, om gehoor bij hem te verkrijgen. Zij bleef inmiddels te Vaucouleurs, biddende en vastende en hare kracht zoekende in de H. Sacramenten, terwijl zij niet ophield luide te verklaren dat zij van God gezonden was om het land te redden, en ieder persoon van invloed smeekte haar toch tot den koning te leiden. De bevolking van het stadje vereerde haar als eene heilige en uren in den omtrek sprak men van het bewonderenswaardige meisje, dat geroepen was om den koning te doen kronen; allen hielden zich overtuigd van hare zending en hadden den mond vol over de maagd, la Pucelle, zooals zij genoemd werd. Baudricourt bleef intusschen doof voor hare smeekingen en voor den aandrang der bevolking, zeggende dat hij eerst het goedvinden van den koning behoorde af te wachten, toen Jeanne plotseling een machtigen bondgenoot kreeg in zekeren Jean de Metz, een te Vaucouleurs zeer gezien edelman. ‘Wat doet ge toch hier, mijn kind?’ vroeg hij haar. ‘Denkt ge niet dat de koning uit het land zal worden verjaagd en wij Engelschen zullen moeten worden?’ ‘Ik ben hier gekomen,’ antwoordde de maagd met vuur, ‘in eene koninklijke stad, om Robert de Baudricourt te vragen, dat hij mij naar den koning Dauphin doe geleiden. Maar hij bekreunt zich om mij noch om mijne woorden; en toch vóór halfvasten moet ik bij den koning zijn, al moest ik mij de knieën afslijten. Want niemand ter wereld, geene koningen noch hertogen, noch wie ook kan het koninkrijk herstellen. Hij heeft geene andere hulp dan in mij, ofschoon ik liever thuis was blijven spinnen bij mijne arme moeder; want dit is geen werk voor mij. Maar ik moet gaan en ik moet het doen, omdat mijn Heer wil dat ik het doe.’ ‘En wie is die Heer?’ vroeg Jean de Metz op zijne beurt. ‘Het is God,’ herhaalde Jeanne met dezelfde onwrikbare overtuiging, als altijd, en dit trof den edelman zoodanig dat hij beloofde voor haar te zullen doen wat hij kon. Ten laatste kon Baudricourt den aandrang der geheele bevolking niet langer weerstaan en besloot eindelijk haar te laten vertrekken. ‘Ga dan,’ zei hij, het hoofd schuddend, ‘er mag van komen wat er wil.’ Het geheele stadje juichte over dit besluit; ieder wilde iets bijdragen om de toekomstige verlosseres van Frankrijk uit te rusten tot den heiligen strijd. Jeanne verwisselde, op de aansporing harer stemmen, het nederig kleed van rood laken, de dracht der boerenmeisjes, voor de volledige wapenrusting van een krijgsman. Baudricourt schonk haar een degen; hare vrienden en beschermers verschaften haar het wambuis, dat met twintig veters aan de hozen bevestigd was, de gespoorde laarzen, de wollen kaproen, die hare geknipte haren bedekte, het pantser dat hare borst moest beschermen, de lans en verdere wapenen, die haar op den gevaarlijken tocht tot verweermiddelen moesten dienen, terwijl haar oom haar een paard kocht. Zoo aanvaardde dan het meisje op den eersten Zondag in den vasten van het jaar 1429, in het geleide van zes gewapende mannen en onder de toejuichingen der bevolking, die samengestroomd was om hare heldin een laatst vaarwel toe te roepen, de reis naar Chinon, waar de koning zich ophield. Het was een lange, gevaarvolle tocht, dwars door het gebied van den vijand, wiens zwervende benden hun elk oogenblik den pas konden afsnijden; langs steden en dorpen, die in de handen der Engelschen waren en waar zij dus telkens gevaar liepen van te worden aangehouden; over tal van rivieren, welker bruggen door den vijand waren bezet. Langs allerlei omwegen moest het kleine reisgezelschap die gevaren trachten te vermijden, dikwijls van de nachtelijke duisternis gebruik makend om den vijand te verschalken, die hen bij elke schrede dreigde te overvallen; maar schoon Jeanne's gezellen vaak den moed verloren en wanhoopten ooit het doel van dien avontuurlijken tocht te bereiken, zij kende geene vrees en hield hare gezellen staande ook in het uiterste gevaar: ‘Vrees niet,’ zeide zij, ‘mijne broeders uit het Paradijs zeggen mij wat ik doen moet.’ Na de eerste dagreize vernachtten zij in de abdij van Saint-Urbain, waar Jeanne den volgenden morgen het geluk had de H. Mis te kunnen bijwonen, een troost, die haar onderweg slechts zelden gegund was, daar de omzichtigheid harer gezellen haar belette eene kerk binnen te gaan. Toen zij dan ook na de tweede dagreize in een dorp kwamen, waar zij eene kerk vonden, toegewijd aan de H. Catharina, eene van Jeanne's hemelsche beschermsters, hoorde zij drie missen achter elkander om zich te sterken tegen den grooten strijd, die haar wachtte. Van dit dorp uit liet zij den koning schrijven, dat het haar toegestaan mocht worden te Chinon tot hem te worden toegelaten. Helaas, ook van hem, dien zij een koninkrijk moest bezorgen, mocht zij geene tegemoetkoming ondervinden. Het hof draalde twee dagen lang met haar een antwoord te zenden; wat bekreunde het zich ook om een boerenmeisje, die het onzinnige denkbeeld opperde hulp te brengen, waar de koning met zijne ervaren legeroversten en zijne wijze raadslieden ten einde raad waren! Eindelijk ontving zij de toestemming, naar Chinon te mogen komen, waar zij haren intrek nam in eene herberg in afwachting dat zij tot den koning zou worden toegelaten. Dit duurde intusschen nog drie dagen, drie dagen van afmattende ondervragingen, haar door de raadslieden des konings gedaan. Hovelingen en hooge geestelijken, waaronder de biechtvader des konings en de aartsbisschop van Reims, edelen en godgeleerden kwamen haar bezoeken om baar aan een streng verhoor te onderwerpen, waarop zij niet anders antwoordde dan dat zij den koning spreken moest, wien zij van Gods wege groote dingen had mee te deelen. Sommigen schudden het hoofd, anderen door de vastheid harer overtuiging en de geestdriftige verhalen harer gezellen meegesleept, geloofden haar; allen stonden getroffen over de beslistheid harer antwoorden en haar onwankelbaar vertrouwen in de heiligheid harer zaak, en de geestelijken verklaarden er niets tegen te hebben, dat de koning haar ontving. Den 9en en 10en Maart begaf Jeanne zich dan naar het koninklijk slot om aan den vorst te worden voorgesteld. Op het oogenblik dat zij den drempel overschreed, werd zij door een gewapend man te paard, onder godslasteringen en den uitroep: ‘Is dat nu de Maagd?’ smadelijk beschimpt. Verontwaardigd keerde Jeanne zich om naar den vloeker en riep uit: ‘In den naam van God, dien gij lastert, zeg ik u, dat ge den dood nabij zijt: Et mon Dieu, tu le renies, et tu es si près de ta mort!’ De voorspelling ging weldra in vervulling; want nog geen uur later geraakte de man te water en verdronk. Door den graaf De Vendôme werd Jeanne naar de groote gehoorzaal geleid van het koninklijk slot Chinon. Het was avond; vijftig toortsen verlichtten met hunne flikkerende vlammen de wijde ruimte der zaal, die negentig voeten lang en vijftig voeten breed was. Bij het schijnsel der toortsen onderscheidde Jeanne eene menigte van edelen en ridders, driehonderd in getal, allen volgens hunnen rang in rijke gewaden gedost en langs de wanden der zaal geschaard. Maar de troon, die in de schemerige verte, onder een purperen baldakijn, op eene verhevenheid voor haar oprees, was ledig: de koning zetelde er niet; hij had zich met opzet onder zijne hovelingen verscholen, om Jeanne, die gezegd had dat zij den Dauphin, dien zij nooit had gezien, uit duizenden herkennen zou, op de proef te stellen. Wat zou Jeanne doen te midden van die talrijke vergadering, te midden van die vorstelijke pracht, welke het eenvoudig boerenmeisje de oogen moest verblinden? Zij aarzelde geen oogenblik. Bij de hand geleid door een engel, die voor al de anderen onzichtbaar bleef, ging zij recht op den koning toe, maakte de gebruikelijke buigingen alsof zij aan het hof was opgevoed en sprak op bescheiden, eerbiedigen toon: ‘Dieu vous donne bonne vie, gentil prince: God zegene u, edele vorst.’ Karel meende haar te verschalken: ‘Ik ben de koning niet,’ zei hij; ‘daar staat de koning,’ voegde hij er bij, haar een edelman in schitterenden dos aanwijzende. Maar de van God voorgelichte maagd liet zich niet misleiden en zeide: ‘In den naam van God, edele vorst, gij zijt de koning en geen ander.’ De koning vroeg haar vervolgens heur naam: ‘Edele Dauphin,’ antwoordde zij, ‘ik heet Jeanne de Maagd en u laat de Koning der hemelen door mij boodschappen dat gij gezalfd en gekroond zult worden te Reims en dat gij de stedehouder zult zijn van den Koning der hemelen, die ook de koning van Frankrijk is.’ Daarop wenkte Karel VII haar tot zich naar zijn troon, en terwijl zijne hovelingen zich bescheiden terugtrokken, ondervroeg hij haar in stilte. Niemand vermoedde wat er op dat oogenblik tusschen den koning en het boerenmeisje omging, evenmin als het iemand ter wereld bekend was wat Karel op Allerheiligendag van het vorig jaar in zijne kapel te Loches gebeden had. Maar de Maagd ontsluierde hem dit geheim en leverde hem daardoor het onomstootelijk bewijs van de echtheid harer zending. Met eene bezieling als die der zieners en profeten, riep zij met luider stem: ‘Ik zeg u, van wege mijnen Heer, dat gij de wettige erfgenaam van Frankrijk en de zoon des konings zijt. Ik ben tot u gezonden om u naar Reims te voeren, opdat gij er de zalving en de kroon ontvanget, als gij het wilt.’ Gerustgesteld aangaande den vreeselijken twijfel, die tot dusver zijne ziel had gefolterd en zijne krachten verlamd, stond Karel VII op als iemand, wien een zware last van het hart gewenteld is, en bekende na afloop van dit plechtig onderhoud, met stralend gelaat aan zijne vertrouwden, dat het nederig kind van Domremy hem buitengewone dingen had geopenbaard. | |
IV.
| |
[pagina 363]
| |
maagd als een kloek ridder in den zadel ziende zitten, werd door dat schouwspel tot zulk een geestdrift opgewekt, dat hij haar onmiddellijk een kostbaar strijdros ten geschenke gaf. Maar het hof aarzelde nog altijd, de zaak des konings toe te vertrouwen aan de handen van een boerenmeisje, die door hare geestdriftige taal wel de lichtgeloovige menigte vermocht mee te sleepen, maar die overigens geen ander bewijs kon leveren voor hare buitengewone zending, dan haar beroep op God. Er werd dus besloten, haar naar Poitiers te zenden, waar de doctoren en leeraren der hoogeschool haar aan een streng verhoor zouden onderwerpen, terwijl ook het parlement, dat in die stad zetelde, alsdan zijn oordeel over de zaak zou kunnen uitbrengen. De koning vergezelde Jeanne op dien tocht, dien zij slechts noode ondernam, niet omdat zij tegen een onderzoek opzag, maar omdat die noodelooze vertraging eene nieuwe teleurstelling was voor haar vurig hart, dat van verlangen brandde om Frankrijk te verlossen. ‘Ik weet wel,’ zeide zij, ‘dat ik het te Poitiers hard te verantwoorden zal hebben; maar mijn Heer zal mij bijstaan. Komaan, gaan wij dus in den naam van God!’ Inderdaad zou de arme maagd het hard te verantwoorden hebben: drie weken lang deden doctoren en professoren, mannen, beroemd om hunne geleerdheid en hunne spitsvondigheid in het redetwisten haar dagelijks de scherpzinnigst berekende verhooren ondergaan waarop het eenvoudig kind van Domremy niet anders wist te antwoorden dan: ‘Ik ken geen A noch B; maar ik ben van God gezonden om Orleans te ontzetten en den koning naar Reims te leiden, opdat hij er gezalfd en gekroond worde.’ ‘Doch,’ wierp men haar tegen, ‘uwe stemmen, zegt gij, hebben u geopenbaard dat God het volk van Frankrijk verlossen zal; maar God, die almachtig is, heeft daartoe geene gewapende mannen noodig.’ ‘De gewapende mannen zullen strijden,’ hervatte Jeanne, ‘en God zal de overwinning geven.’ ‘Maar,’ bracht een ander in het midden ‘hoe zullen we u gelooven, als gij ons geen teeken geeft ten bewijze van uwe zending?’ ‘Ik ben niet naar Poitiers gezonden,’ klonk het antwoord, ‘om teekenen te geven; breng mij naar Orleans met zoo weinig manschappen als gij verkiest, en ik zal u teekenen geven om mij te gelooven. Het teeken dat ik geven moet, is het ontzet van Orleans.’ Toen men haar vervolgens onder het oog bracht dat de gewijde boeken verboden, aan hare woorden geloof te slaan, antwoordde zij dat het beek Gods meer waarheid bevatte dan al de boeken der menschen. Altijd had het van God voorgelichte meisje een antwoord gereed op de strikvragen der schrift- en God- geleerden, en sommigen hunner, die minder door eene prijselijke omzichtigheid, dan wel door ijdele nieuwsgierigheid gedreven werden, wist zij soms met een enkel krachtig woord op hunne plaats te zetten. Zoo kreeg zeker lastig ondervrager, die zelf heel slecht ter taal en daarom nieuwsgierig was welke taal hare stemmen spraken, van haar ten antwoord: ‘Eene betere taal dan de uwe.’ En toen hij haar vroeg of zij wel aan God geloofde, hernam zij: ‘Beter dan gij.’ Terwijl dit afmattend onderzoek tot in het oneindige werd gerekt, werd het hart van het edele meisje verteerd van de vurigste begeerte, den haar opgedragen hemelschen last te vervullen en in tranen en gebeden smeekte zij God in stilte toch een einde te maken aan al die vertragingen welke haar ondraaglijk werden. Eindelijk, na drie weken van een scherpzinnig, angstvallig onderzoek verklaarden de godgeleerden dat zij in het meisje niets ontdekt hadden, wat strijdig was met het christelijk geloof, en zij zich overtuigd hielden dat de koning niet alleen van hare hulp mocht, maar zelfs moest gebruik maken, omdat die van God kwam. Desgelijks luidde ook het oordeel van enkele vrome en geleerde prelaten, wier raad men had ingewonnen, terwijl daarenboven de edelvrouwen, die Jeanne van nabij hadden gadeslagen, de vereerendste getuigenis aflegden omtrent hare godsvrucht en zeden.
de maagd van orleans. - Jeanne d'Arc, hare ‘stemmen’ raadplegende.
Bas-relief van Foyatier. Aldus was dan ten langen laatste de zending der Maagd algemeen erkend en kwam het er slechts op aan haar uit te rusten als de van God verwekte kampioen van Frankrijk. Er werd voor haar een volledig harnas vervaardigd van wit blinkend metaal, als de meest passende wapenrusting voor zulk een maagdelijk strijder. Een zwaard wilde zij niet aannemen, zij had er reeds een van hare hemelsche beschermster, de H. Catharina ontvangen. Door hare stemmen voorgelicht, had zij om een zwaard gezonden, met vijf kruisen versierd, dat in de kerk der H. Catharina, waar zij op weg naar Chinon drie missen gehoord had, nabij het altaar onder den grond moest verborgen zijn. Dit geheimzinnig wapen had men inderdaad gevonden, op de plek door Jeanne aangewezen. Men had het van den roest ontdaan en er twee scheeden voor doen maken, een van rood fluweel en een van goudlaken, maar Jeanne wilde zich slechts bedienen van eene stevige leeren scheede, die zij zelf had laten vervaardigen. Dat zwaard zou voortaan haar onverwinnelijk wapen zijn in den strijd, waarmee zij alle vijanden verschrikt op de vlucht zou drijven, doch zonder het met hun bloed te bezoedelen; want nooit heeft de Maagd van Orleans - zij beroemt er zich zelve op - een enkel man gedood. Meer vertrouwen nog dan in haar zwaard had zij in de gewijde banier, die zij zich volgens de uitdrukkelijke aanwijzingen harer stemmen liet vervaardigen. Het was eene witte vaan met gouden franjes en met leliën bezaaid, te midden waarvan Christus, met den wereldbol in de hand, op eene wolk troonde. Twee engelen, aan Zijne voeten geknield, boden hem elk eene lelie aan, terwijl daaronder de woorden prijkten: Jesus Maria. Aan de andere zijde was het wapen van Frankrijk afgebeeld, door twee engelen vastgehouden. Eene kleinere vaan, die Jeanne liet maken, vertoonde het beeld der H. Maagd met een engel, die haar eene lelie aanbood. Ziedaar de wapenen, die weldra de legers van den vreemden overweldiger zouden doen sidderen. Het nederige boerenmeisje was thans in een veldheer herschapen en de koning wees haar als zoodanig haar gevolg aan; een bejaard, kloek ridder werd haar als beschermer toegevoegd; als hare schildknapen traden op hare beide jongere broeders, uit Domremy overgekomen; verder had ze twee wapenherauten, een maitre d'hôtel en nog een aantal mindere dienaren, gelijk het een aanzienlijk legerhoofd betaamde. Wat haar leger betreft, het kostte geene moeite dit bijeen te brengen; van alle kanten stroomden vrijwilligers toe om onder de banier der Maagd te dienen; de liefde tot het vaderland ontgloeide de geheele bevolking en honderden, duizenden boden zich aan, om met Jeanne d'Arc ten strijde te trekken. Doch de reine maagd verlangde onder haar vlekkelooze vaan slechts strijders, die haar en heure heilige zaak waardig waren. In hare keurbende werden slechts mannen opgenomen van onberispelijken levenswandel, die niet vloekten of zich bedronken, niet dobbelden of brasten, niet plunderden of onschuldigen overlast aandeden. En waar zulke mannen vinden in een tijd, toen de legers uit een samenraapsel van huurlingen bestonden, die, dikwijls ongeregeld bezoldigd, zich door roof en plundering schadeloos stelden, om vervolgens in dronkenschap en zedeloosheid den buit te verbrassen? Het uitzicht op buit was de eenige geestdrift der legerbenden van dien tijd, moord en brandstichting was hun genot en de plunderzucht zat hun zoodanig in merg en been, dat een hunner voornaamste aanvoerders, de befaamde La Hire, met schaamtelooze krijgsmansrondheid durfde zeggen, dat als God de Vader soldaat werd, ook hij uit plunderen zou gaan. Jeanne d'Arc, wier eenige hoop op den God van heiligheid gevestigd was, begreep dat Zijn zegen niet rusten kon op wapenen, door zulke bezoedelde handen gezwaaid; zij zelf beschouwde de zonde als de grootste vijand, die eerst overwonnen moest worden, alvorens de strijd mocht worden ondernomen tegen de vijanden des lands. Hoe goed en zachtaardig zij overigens was, op dit punt kende ze geene genade. Een priester, met name Pasquerel, stelde zij aan tot aalmoezenier over haar leger dat, ongeveer twaalf duizend man sterk, zich te Blois verzamelde. Nauwelijks was zij zelf daar aangekomen, of zij liet een afbeeldsel vervaardigen van Christus aan het kruis. Tweemaal daags, des morgens en des avonds, verzamelden zich de priesters om dien heiligen standaard en Jeanne hief met hen smeekliederen en lofzangen aan, God en Gods heilige Moeder ter eere. De ruwe krijgers snelden toe, om aan die plechtige aanroeping van den Heer der heirscharen deel te nemen, doch Jeanne stond dit | |
[pagina 364]
| |
niemand toe, tenzij hij zich eerst door eene rouwmoedige biecht van zijne zonden gezuiverd had. De priesters waren elk oogenblik bereid de biecht te hooren van degenen, die zich aanmeldden; zelfs de onhandelbaarsten onderwierpen zich aan die tucht, door een zwak meisje voorgeschreven; kaarten, dobbelsteenen en tooverformulieren werden ten vure gedoemd; vloeken werden niet meer gehoord, en de oude La Hire durfde bij niets anders meer zweren dan bij zijn stok. Allen wierpen zich aan de voeten der priesters, om aldus waardig onder de banier der Maagd te strijden, en weldra was de ordelooze hoop in eene keurbende van heilige krijgers herschapen. Brandend van begeerte om zich met de Engelschen te meten, en overtuigd van hare zegepraal, meende Jeanne den vijand eerst ridderlijk te moeten waarschuwen. Zij liet hem dus een brief schrijven, die aanving met de woorden. Jesus, Maria, als om te kennen te geven dat Frankrijks hulp was in den naam des Heeren.
het slot friedrichskron. - De Schelpenzaal.
‘Koning van Engeland,’ zoo sprak zij den overweldiger aan in dat schrijven, zoo welsprekend juist door zijn eenvoud; ‘koning van Engeland, en gij, hertog van Bedford, die u regent noemt over het koninkrijk Frankrijk; gij, William van Pole, graaf van Suffolk; John, heer van Talbot, en gij, Thomas, heer van Scales. die u stadhouders van gezegden hertog van Bedford noemt, geeft den Koning des hemels rekenschap van zijn koninklijk bloed; geeft aan de Maagd, die van God, den Koning des hemels gezonden is, de sleutelen over van al de goede steden, die gij in Frankrijk ingenomen en overweldigd hebt. Zij is hier gekomen van Gods wege om voor de rechten van het koninklijk bloed op te komen Zij is aanstonds bereid vrede te sluiten, als gij haar recht wilt doen, dat wil zeggen als gij Frankrijks grondgebied verlaat en ons schadeloos stelt voor de rampen, die gij ons hebt aangedaan. En gij allen, boogschutters, edele krijgers en anderen, die voor de stad Orleans staat, gaat heen naar uw land, in naam van God; zoo gij dit niet doet, zult gij van de Maagd hooren, met wie gij, tot uwe groote schade, weldra te doen zult hebben....’ En inderdaad, weldra zouden zij van de Maagd hooren; want na drie dagen te Blois met toebereidselen doorgebracht te hebben, ondernam zij eindelijk den lang verbeiden tocht naar Orleans. Vooreerst kwam het er op aan de belegerde veste van levensmiddelen te voorzien; wagens vol proviand en oorlogsbehoeften werden medegenomen, de vaandels werden ontplooid en onder het zingen van het Veni Creator toog dat leger uit, dat Orleans ontzetten moest onder aanvoering van een meisje van zeventien jaar.
het slot friedrichskron. - De hoofdgevel.
| |
[pagina 365]
| |
Een kind slechts! Een kind maar tot hooger verkoren! Een kind, maar vervuld van den Heiligen Geest! Zij wiegt op het strijdros en geeft het de sporen, Zij dwingt het ten aanval als ging het ten feest, Ze zwaait de banier, en heur hemelsch vermogen, Het weerlicht van 't harnas, het bliksemt uit de oogen,
alle beginsel is moeilijk, naar de schilderij van j. kleinmichel.
Het spreekt in heur wenken, het zetelt op 't zwaard, Zij rijst in den zadel en schouwt over allen, En roept: ‘Gij zult strijden, de vijand zal vallen, God heeft ze u gegeven: verdelgt ze van de aard!’ Zoo schildert de dichter Schimmel, een protestant, ons het beeld dier echt katholieke heldin. Regelrecht langs den kortsten weg had Jeanne op Orleans willen aanrukken; doch de legerhoofden, wien dit plan al te roekeloos voorkwam, veinsden slechts haar te gehoorzamen en deden het leger langs een omweg trekken. Toen men, na twee dagen, voor Orleans kwam, | |
[pagina 366]
| |
bemerkte Jeanne de misleiding en vroeg er, in verontwaardiging, rekenschap van. Men bracht in het midden dat de ervarenste legerhoofden het hadden aangeraden. ‘In den naam van God!’ riep de aanvoerster uit, ‘de raad van mijnen Heer is zekerder en wijzer dan de uwe. Gij hebt gemeend mij te beliegen, maar gij hebt slechts u zelven bedrogen; want weet het wel, ik breng u de beste hulp, die ooit een ridder of eene stad bekwam, omdat het de hulp is van den Koning der hemelen...’ En de Koning der hemelen scheen die woorden zijner dienstmaagd onmiddellijk door een wonder te willen bevestigen: de wind, die tot dusver de schepen der inwoners van Orleans belet had den aangevoerden leeftocht binnen hunne stad te halen, keerde plotseling om en nu kon niet alleen de voorraad binnengebracht worden, maar ook een tweehonderd krijgers van het ter hulp toegesnelde leger, waaronder Jeanne d'Arc, die alleen voor een leger gold. Wie beschrijft de geestdrift der lang geteisterde en uitgevaste stad, toen zij zich opeens, in het gezicht des vijands, niet alleen van levensmiddelen voorzien zag, maar ook in haar midden die van God gezondene Maagd aanschouwde, welke de stad en heel Frankrijk verlossen zou! De geheele bevolking, mannen en vrouwen, grijsaards en kinderen, toog met toortsen in de hand - het was 's avonds acht uur - de heldin te gemoet, juichte haar in opgetogen bewondering toe, verdrong zich om haar te zien, om slechts een tip van haar kleed, de sporen aan hare voeten aan te raken, en geleidde haar in zegepraal naar de hoofdkerk, om daar, in den lofzang Te Deum, de dankbaarheid en vreugde lucht te geven, die aller harten overstelpte. Naast Dunois, den bevelhebber der stad, in schitterende wapenrusting, reed Jeanne d'Arc op haar melkwit ros, hare heilige banier in de hand, de straten der stad door, en scheen in hare blanke rusting te gelijk eene krijgsheldin en een engel des vredes. Na de dankplechtigheid in de kathedraal bood men Jeanne een feestmaal aan, doch ofschoon zij den ganschen dag spijs noch drank over de lippen had gehad en van 's morgens vroeg in de wapenen geweest was, wilde zij niets aannemen dan een glas wijn en wat brood, onttrok zich aan alle eerbewijzen en nam, als naar gewoonte, haar intrek bij een te goeder faam staande vrouw. Zij was niet gekomen, als eene tooneelheldin uit onze dagen, om zich te laten bewierooken; zij dacht alleen aan hare heilige taak! (Wordt voortgezet.) |