gard had haren arm om zijnen hals gelegd. Toen hij gelezen had, zonk zijn hoofd op zijne borst; en voor wij nog tijd hadden, een enkel troostwoord tot hem te spreken, opende een bediende de deur.
‘Mijnheer Von Pahlen wenscht u terstond te spreken, genadige heer,’ meldde hij.
Niemand van ons bewoog zich of zeide iets. In het volgende oogenblik trad een welgebouwd man met een buitengewoon edel gelaat de kamer binnen. Irmgard bloosde hevig; maar geen geluid kwam over hare lippen. Hij trad rechtstreeks op den landheer toe.
‘Mijnheer Werneck,’ zeide hij op een fieren toon, ‘ik kom om eindelijk recht van u te verkrijgen.’
Maar het grijze hoofd zonk nog dieper op de borst, en toen hij het weder oprichtte, lag er iets zoo onuitsprekelijk weemoedigs op het verouderde gelaat van den landheer, dat mijnheer Von Pahlen zich onwillekeurig over hem heenboog.
‘Gij zijt in de hoogste mate hardvochtig, wreed en onrechtvaardig tegen mij geweest, mijnheer Werneck,’ zeide hij verder. ‘Gij bleeft mij schuldig houden, toen ik u bezwoer, dat ik onschuldig was. Geen mensch kan grooter onrecht overkomen, dan gij mij aangedaan hebt. Ga met mij. Ik heb heden avond met Gods hulp het leven van uw neef gered. Hij ligt in mijn huis. Wel is waar vond ik hem den dood nabij; doch ik hoop, dat hij zal leven. Hij heeft u iets mede te deelen, dat ik al lang vermoed had en dat mij van alle verdenking zuivert.’
‘Het is niet noodig, dat ik nog meer hoor,’ hernam de landheer langzaam. ‘Ik weet genoeg. Lees dit eens!’
Arno Von Pahlen nam den brief en las hem zwijgend.
‘Het is eene treurige geschiedenis, mijnheer Werneck,’ zeide hij toen; ‘wanneer gij echter zult vernomen hebben, wat Robert u heeft mede te deelen, dan zult gij hem misschien wat zachter beoordeelen. Beneden wacht mijn rijtuig u en juffrouw Irmgard. Dokter Brinkmann verklaarde, dat de verongelukte misschien nog maar een uur heeft te leven, en toch heb ik nog hoop, maar gij moet tot hem gaan.’
‘Arno,’ zeide de landheer stotterend, ‘kunt gij mij ooit vergeven?’
Terwijl hij nog sprak, klonk het gezang van beneden ons toe, en duidelijk konden wij de woorden hooren: ‘Vrede op aarde!’
De landheer was diep geschokt.
‘Wilt gij mij vergeven, Arno?’ vraagde hij weemoedig.
Ik keerde mij om, om mijne tranen te verbergen, en hoorde Irmgard luid snikken; en toen ik mij nogmaals omkeerde, zag ik hoe Pahlen zijn arm om de gebroken gestalte van den landheer gelegd had, en diens moede hoofd rustte aan de borst van den jongen man.
‘Ik had u steeds lief, Arno,’ zeide mijnheer Werneck. ‘De gedachte, dat ik u voor schuldig moest houden, was mij onverdragelijk; zij verscheurde mij het hart. Ja, ik hield u voor schuldig. Valeska drukte hare gedachte niet duidelijk uit, toen zij op sterven lag. Nu kan ik begrijpen, dat zij u niet wilde aanklagen, toen zij uw naam noemde. Het was de zoon van mijn broeder, die deze misdaad beging.’
‘Hoor hem, mijnheer Werneck, vóór gij hem veroordeelt,’ hernam Arno Von Pahlen. Toen ging hij naar Irmgard. ‘Mijne geliefde, trouwe ziel,’ zeide hij, ‘dezen avond was er geen brief voor u. Ik was van plan hem te brengen, toen ik een zwak gekerm hoorde aan den voet van de rots. Het was donker en stormachtig; ik had echter mijn lantaren bij mij en zocht zoolang rond, tot ik Robert vond. Hij was van de rots gestort en lag half in den sneeuw begraven. Ik hief hem op, legde hem over mijn schouder en bracht hem met de uiterste krachtsinspanning in mijn huis. Daar kwam hij weder tot zich zelven en ik liet terstond twee dokters halen. Deze verklaarden, dat hij twee ribben gebroken had en inwendig gekwetst was. Hij bekende mij zijne vergrijpen tegen mij en het ongelukkige meisje, en bad mij uw vader te verzoeken tot hem te komen. En nu, mijne innig geliefde, kan ik u mondeling zeggen, wat ik u had willen schrijven.’
Hij omhelsde haar. Toen gingen beide mannen op weg, en Irmgard liet zich noch door den nacht, noch door den sneeuwstorm tegenhouden hen te vergezellen.
Op het sterfbed verhaalde Robert aan zijn oom de geschiedenis zijner schuld; niet door kwaadwilligheid, maar door lichtzinnigheid en hartstocht had hij misdaan, zonder de verschrikkelijke gevolgen zijner handelingen te voorzien.
Hij beminde Valeska zeer, maar toch niet innig genoeg om het hoofd te bieden aan Wernecks toorn. Als Irmgard hem genegen was geweest, dan zou hij haar om haar vermogen hebben willen huwen. Het was niet zijn voornemen geweest Valeska over te halen te vluchten; maar zij zelve had zich voor zijn vertrek zoo troosteloos aangesteld, dat hij hare heimelijke verwijdering had toegestaan, omdat de groote liefde van het meisje hem streelde, en omdat hij hoopte haar te kunnen huwen, en daarna de vergeving van zijn oom te verkrijgen. Deze handelwijze was niet te rechtvaardigen; zij was valsch en eerloos geweest; maar de hartstocht der jeugd en de vrees voor Wernecks toorn hadden er hem toe gebracht. Meer dan eens was hij van zin geweest den laatste het gebeurde mede te deelen; maar ook de vrees, dat dan waarschijnlijk zijne toelage, die hij niet missen kon, zou worden ingehouden, hield hem telkens tegen. Toen Valeska zag dat hij haar niet huwen durfde, was zij half waanzinnig geworden, en had zich heimelijk verwijderd. Wel is waar had hij bitter berouw gehad over zijne weifeling, maar toen was het te laat; en hij heeft Valeska, niettegenstaande alle nasporingen, niet meer kunnen terugvinden.
En nu bekende hij het zwaarste deel zijner schuld. Hij had, nadat Valeska verdwenen was, terstond naar zijn oom moeten ijlen, om hem het gebeurde mede te deelen; waarna men waarschijnlijk Valeska nog wel had kunnen opsporen. In plaats daarvan had hij lafhartig gezwegen, en, noglafhartiger, geloochend, uit vrees dat zijn oom niet alleen toornig zou zijn over Valeska's vlucht, maar ook boos en bedroefd over haar verlies. Hij had, voor het ergste geval, onterving gevreesd, en zoo had hij Valeska opgeofferd. Dat was niet te verontschuldigen en kon hem bezwaarlijk vergeven worden. Hij zelf had over zijne daad het innigste berouw, en toen hij later het verschrikkelijke lot van Valeska vernam, had hij onbeschrijfelijk veel geleden. En toch had de lafhartige vrees hem niet verlaten, zoodat hij zijn noodlottig zwijgen had volgehouden, tot op het oogenblik, dat de dood hem nabij was. De wrekende gerechtigheid had hem achterhaald en hij ondervond nu de rechtmatige straf voor zijne zware schuld.
Wernecks toorn was verschrikkelijk om aan te zien; doch de dwaling, waarin hij zelf verkeerd had ten opzichte van Arno Von Pahlen, stemde hem zachter tegenover zijn neef. Hij vergaf deze, hoewel het hem veel moeite kostte.
‘Ik wil u vergeven,’ zeide hij, ‘en moge Gods barmhartigheid uw leven sparen; maar onder mijne oogen zult gij niet meer leven. Gij zijt de zoon van mijn broeder; doch gij hebt het leven verstoord van het meisje, dat mij eene dierbare nalatenschap was, waarvan ik voor Gods rechterstoel rekenschap zal moeten afleggen. Leef en genees, maar verdwijn dan uit mijne oogen. Mocht gij u in uw verder leven beter gedragen en door een oprecht berouw Gods genade voor uwe zonden verwerven! Mijn testament zal ik niet veranderen; het geld, dat ik eenmaal voor u bestemd heb, zult gij ontvangen, wanneer mijne oogen gesloten zullen zijn; en God leere mij vergeten, wat gij mij en de mijnen aangedaan hebt.’
Robert stierf dien Kerstnacht niet.
Mijnheer Werneck en zijne dochter keerden na de noodige besprekingen met Arno Von Pahlen naar Allenhof terug. De gasten hadden hen wel is waar gemist, maar ik had zoo goed mogelijk hunne afwezigheid verontschuldigd en de gebeurtenissen van dezen nacht werden eerst later bekend.