De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
I.
| |
[pagina 354]
| |
in lediggang en dartele weelde had hij de dagen zijner jongelingschap gesleten; in den roes van feestmalen en luidruchtige vroolijkheid had hij de zware taak uit het oog verloren, die God hem op de schouders had gelegd; en niet ten onrechte had een rechtschapen edelman het verwijt tot hem gericht: ‘Voorzeker, sire, nooit is er een koning geweest, die zoo vroolijk en ruiterlijk zijn koninkrijk verloor. Sire, jamais, certes, il ne s'est trouvé roy qui perdit si joyeusement et si galamment son royaume.’ Maar hoe kon het ook anders? Opgevoed aan een hof, waar dartelheid en kuiperijen om den voorrang streden, groot geworden te midden van bloedige krakeelen, had de jeugdige vorst geen enkel voorbeeld voor oogen gehad, dat hem tot spoorslag ten goede had kunnen strekken. Zijn vader was slechts koning in naam geweest. Bij een feestmaal, door dezen aangericht, hadden de deelgenooten zijner vermaken zich uit brooddronkenheid vermomd in beestenhuiden, die vuur vatten, met het gevolg dat vier hunner voor de oogen des konings in de vlammen omkwamen. Dat vreeselijk schouwspel, waarbij hij zelf ternauwernood aan den dood ontkwam, had hem met waanzin geslagen, en van dat oogenblik kwijnde Karel VI in een soort van kindsche geestverstomping weg, terwijl de prinsen van den bloede elkaar de heerschappij betwistten over zijn rijk. De moeder van Karel VII was eene vrouw zonder karakter, die geen hooger streven kende dan haar eigen gemak en dan ook haar zoon in den steek liet om zich aan te sluiten bij zijne vijanden, de Burgondiërs, die met de vijanden des lands, de Engelschen heulden. Hoe van een jong vorst, in dergelijke omstandigheden opgegroeid, eischen dat hij moedig het zwaard zou aangorden om als een man te strijden voor het erf zijner vaderen en niet te rusten voor hij zijn volk van het bloedig juk des vreemdelings had verlost? Het was reeds veel dat hij niet geheel den moed had laten zinken en den ongelijken strijd met den overweldiger had aanvaard. Doch, helaas! die overweldiger won met den dag veld; de zwakke tegenstand van den jongen koning mocht niet baten; de Engelsche landvoogd Bedford gebood als onbeperkt heerscher over het geheele land en sedert eene maand stonden de Engelschen voor Orleans; het laatste bolwerk, dat hen tegenhield om geheel Frankrijk te veroveren en zelfs den spotnaam: koning van Bourges nog tot eene doode letter te maken. Dat alles overwoog de jeugdige vorst, terwijl hij voor het altaar geknield lag; het was alles duister om hem heen, een beeld van zijn hopeloozen toestand, waarin ook geene lichtstraal gloorde. Hij vestigde den blik op het altaar, op het tabernakel, glinsterende in het schijnsel der Godslamp. Het was het eenig lichtpunt in de duisternis, die hem omringde: alleen Gods hulp kon nog redding brengen. Doch was God wel met hem in den strijd? Waarom dan zegende Hij zijne wapenen niet? Vanwaar die nederlagen op nederlagen, die den jongen vorst de laatste hoop deden verliezen, ooit het koninkrijk zijner vaderen te herwinnen? Was God niet meer de bondgenoot der koningen van Frankrijk, gelijk Hij de bondgenoot was geweest van Clovis, van Karel den Groote, van Lodewijk den Heilige? Was Karel VII dan niet de afstammeling dier allerchristelijkste koningen, de oudste zonen der Kerk, die hunne kroon van God te leen hielden?.... O! eene vreeselijke gedachte schiet als eene bliksemstraal den jongen vorst door den geest. Zoo die kroon eens niet zijn rechtmatig erfdeel ware; zoo hij eens niet de wettige afstammeling was der Fransche koningen; zoo er eene smet kleefde op zijne geboorte!.... Schrikkelijk denkbeeld! Als bezwijkende onder het wicht der kroon, die zijn hoofd te zwaar valt omdat ze wellicht eene andere kruin behoorde te sieren, buigt hij zich dieper, tot zijn gloeiend voorhoofd het koude marmer der outertreden raakt, en zich vernietigende voor God, weent en bidt hij in stilte..... Wat er in dat plechtig oogenblik in de ziel des konings is omgegaan, was een geheim tusschen God en hem, alleen den Alwetende bekend. Doch weldra zou dit geheim den verbaasden koning ontsluierd worden door de maagd, die Frankrijk redden zou, en die juist daardoor het onloochenbaarste bewijs zou leveren van de goddelijkheid harer zending. Met nieuwen moed bezield, stond de diepgebogen vorst op, door een geheimzinnigen troost versterkt, ofschoon hij op dat oogenblik weinig vermoeden kon, welke krachtdadige hulp de Hemel hem bereidde, welk eene heldin God voor hem en Frankrijk verwekt had. Die heldin was Jeanne d'Arc, de Maagd van Orleans. Meer dan ooit is in de laatste maanden weer de aandacht op die wondere verschijning gevestigd. De kennelijke toeleg der Fransche republikeinen om de kampvechtster voor God en koning tot eene glorie der revolutie te maken, de ‘verwereldlijking’ van Jeanne's geboortehuis te Domremy hebben de verontwaardiging van het katholieke Frankrijk opgewekt en zijn geestdrift verlevendigd voor de grootsche, edele figuur, waarop het onsterfelijken roem mag dragen en die het zich nooit zal laten ontnemen. Vandaar de bezieling, waarmee in de afgeloopen Meimaand te Orleans en elders de jaarlijksche gedachtenisviering van Jeanne d'Arc gehouden is; vandaar de blijde offervaardigheid, waarmee van alle kanten de bijdragen toestroomen voor de oprichting van haar standbeeld te Reims; vandaar ook dat in de laatste weken telkens nieuwe uitgaven het licht zagen ter verheerlijking der Maagd van Orleans. Die herleving der aloude vereering van Frankrijks providentieele bevrijdster juist in onze dagen is niet zonder beteekenis. Dat heeft Leo XIII begrepen, toen hij in 1884 verlof gaf tot het instellen van het proces harer heiligspreking, waarop reeds het jaar daarna de verklaring volgde, dat zij als venerabilis, vereerenswaardig moet worden beschouwd. Zonder uitsluitend het oog op Frankrijks bedenkelijken toestand gevestigd te houden, zal ieder die de hedendaagsche maatschappij met christelijken ernst gadeslaat, erkennen dat het leven van Jeanne d'Arc juist voor haar de rijkste leering bevat. Wij leven in eene eeuw, die de werking Gods op de wereldgebeurtenissen miskent, die God verjaagt uit de instellingen van den staat uit de school en zoo mogelijk ook uit het gezin Wat kan dan heilzamer zijn dan te wijzen op de onmiskenbare leiding der Voorzienigheid, die eene zwakke maagd tot werktuig uitkoos om het lot van heel Europa te beslissen? Wij beleven een tijd, die niet gelooft aan wonderen, die alle raadselen meent te kunnen oplossen door de menschelijke wetenschap. Kan die aanmatiging welsprekender worden beschaamd dan door hare aandacht te vergen voor het groote wonder van Gods almacht, waardoor een eenvoudig boerenmeisje opeens werd ingewijd in al de geheimen der krijgskunde en zij, die tot dusver slechts schapen gehoed had, eensklaps in staat werd gesteld, geheele legers ter overwinning te leiden? In een tijd eindelijk, die van ons zulk een voortdurende strijd vordert, zulk eene hechte geloofsovertuiging, zulk een offervaardigheid voor de belangen van Moederkerk en Vaderland kan ons geen heerlijker toonbeeld worden voor oogen gesteld dan die groote, die heilige heldin en martelares, dan Jeanne d'Arc, de Maagd van Orleans. | |
II.
| |
[pagina 355]
| |
oud, daartoe vermogen! In de oogen der wereld ware het dwaasheid daaraan te denken, en toch, God, die het kind Mozes uit het biezenkorfje verwekte tot een verlosser van Israel, God, die eenmaal de gansche zondige menschheid verlost heeft door het Kind uit den stal van Bethlehem, had dit kind, dit nederig boerenmeisje tot het werktuig uitverkoren om Frankrijk te redden. Reeds op dien teederen leeftijd sprak de Allerhoogste tot Zijne dienstmaagd en maakte haar de besluiten Zijner Almacht bekend. Het was op een schoonen zomerdag, omstreeks het middaguur, en de dertienjarige Jeanne bevond zich in haars vaders tuin, te midden van de bloemen des velds, zij de schoonste, de reinste bloem van alle. ‘Ik heb God zich zien openbaren in eene bloem,’ riep eenmaal de groote natuuronderzoeker Linnaeus uit. Welnu, ook wij zullen hier God zich zien openbaren in deze heilige wonderbloem, op Frankrijks bodem ontsproten. Jeanne had dien dag vuriger dan ooit voor haar vaderland gebeden, zij had dien morgen gevast, het schuldelooze kind, om voor de zonden haars volks te voldoen. Thans zou God haar toonen hoezeer haar gebed en hare verstervingen in Zijne oogen genade hadden gevonden. Terwijl Jeanne bad, het oog naar de dorpskerk gericht, waar haar Heiland in Zijn aanbiddelijk Altaargeheim rustte, zag zij het nederig gebouw eensklaps verlicht door een bovenaardschen glans, en zie uit dat licht klonk haar de stem tegen, die eenmaal tot Mozes sprak uit het brandende braambosch. ‘Ik vernam eene stem Gods, om mij te leiden’ zoo verhaalde ze later zelf aan hare rechters; j'eus une voix de Dieu pour me gouverner. Die stem zeide haar dat ze altijd goed en deugdzaam moest blijven en dat God haar helper zou zijn. Het kind ontstelde en wierp zich op de knieën, maar zoozeer was zij reeds met de hemelsche dingen vertrouwd, dat zij in de uitstorting harer dankbaarheid op dat oogenblik besloot zich geheel aan God te wijden, en in Zijne hand als een willoos werktuig te zijn, waarover Hij naar Zijn welbehagen kon beschikken. Met niemand sprak zij over de geheimzinnige verschijning, die zich intusschen weldra herhaalde. Toen Jeanne eenigen tijd daarna op het veld de schapen hoedde, vernam zij dezelfde stem van denzelfden lichtglans omschenen. Doch thans onderscheidde zij in dat licht hemelsche gestalten, met blanke vleugelen aan de schouders. Het waren de Engelen Gods, die tot Zijne dienstmaagd nederdaalden; en een hunner, die haar als een koen ridder, un preux chevalier, voorkwam, sprak haar aan en zeide dat God medelijden had met Frankrijk, dat zij den koning ter hulpe gaan en Karel van zijne vijanden verlossen moest. ‘Maar,’ sprak het eenvoudige kind, ‘ik ben slechts een arm boerenmeisje; ik kan niet te paard zitten, veel minder soldaten ten strijde aanvoeren.’ De engel stelde haar gerust en zeide haar, dat ze zich naar Vaucouleurs moest begeven, naar kapitein Baudricourt, die haar gewapende lieden zou aanwijzen om haar tot den koning te leiden. Hij voegde er bij dat de H. Catharina en de H. Margareta haar zouden bezoeken om haar met raad en daad bij te staan. De derde maal, dat haar die hemelbode verscheen, wist zij dat het een der Engelen was, die voor Gods troon staan, de aartsengel Michael, het hoofd der hemelsche heirscharen. ‘Ik heb hem gezien,’ verklaarde Jeanne later aan hare rechters, ‘met mijne lichamelijke oogen, zooals ik u zie.’
de maagd van orleans. - Verschijning van den Aartsengel Michaël aan Jeanne d'Arc.
Bas-relief van Foyatier. Weldra verschenen haar de beide heilige maagden, wier bezoek haar was aangekondigd, en spraken haar in zoete, minzame taal over de rampen van Frankrijk en over hare roeping, om daaraan een einde te maken. Van dat oogenblik begon voor Jeanne een vertrouwelijk verkeer met hare hemelsche leidsvrouwen, die haar tot driemaal in de week bezochten, stralend van licht, het hoofd met schitterende kronen gesierd. Het eenvoudige boerenkind mocht de oogen verlustigen aan het schouwspel van dien hemelluister; zij mocht de welluidende stem harer heilige beschermsters aanhooren; zij mocht die hemelsche vriendinnen naderen, haar omhelzen en den zoeten reuk inademen, die uit hare kronen scheen voort te komen. Zoo gelukkig voelde zij zich in het gezelschap dier hemellingen, dat zij ze dikwijls met tranen in de oogen bad haar toch met zich te nemen. Wie was rijker dan het arme boerenmeisje, die met Engelen en Heiligen omging als met vrienden en vriendinnen, of zooals zij zelf zeide, als hare broeders en zusters uit het Paradijs: mes frères et soeurs du Paradis? Gewis, zij voor zich behoefde geene koningekroon, geene schatten; zij genoot in de volste mate de zaligheid, door den dichter bedoeld als hij uitroept: Mij - 't leven in Gods dag, mij - 't groen van 's Heeren velde! Ja, die geesten leidden haar, niet in droom, maar in werkelijkheid, langs onzichtbare wegen; want niemand vermoedde wat God met Zijne dienares voorhad; niemand maakte Jeanne deelgenoot van haar geheim, zelfs hare vrome moeder niet, ofschoon haar nu en dan wel een enkel woord ontsnapte, dat de kronieken bewaard hebben, en waaruit viel op te maken dat zij zich op groote dingen voorbereidde. Zoo zeide ze eens tot een landbouwer van Domremy, dat er tusschen Coppey en Vaucouleurs een meisje was, dat eerlang den koning zou doen kronen, en eens zelfs verklaarde ze aan iemand uit het naburige Greux dat zij bestemd was Frankrijk te verlossen. Was het wonder dat dergelijke woorden, die van mond tot mond gingen, het meisje in opspraak brachten; dat men het hoofd over haar schudde als over iemand, die niet wel bij zijne zinnen is, en dat haar vader, die haar met geweld uit het hoofd wilde praten wat hij voor ijdele grillen aanzag, zich in drift meermalen de bedreiging liet ontvallen, dat hij haar nog met eigen hand zou verdrinken? En toch zouden de raadselachtige woorden van het droomende kind in vervulling gaan.
(Wordt voortgezet.) |
|