De holle boom.
Novelle van
A. Palm.
(Vervolg.)
Nu naderde Robert zijne nicht.
‘Irmgard,’ zeide hij, ‘vertrouw mij. Ik wil alles doen om u gelukkig te maken. Ik wil u mijn geheele leven wijden. Denk toch aan uw vaders grijze haren, aan zijne levenslange goedheid! Denk ook aan uw nutteloos leven, aan het verlies van uw vermogen, aan de ellende die uw “neen” ten gevolge zal hebben; en stel u dan voor het geluk, dat uw “ja” in het leven zal roepen.’
Irmgard was aan eene zware beproeving blootgesteld, want haar vaders gelaat nam langzamerhand eene meer en meer smeekende uitdrukking aan. Hij boog zijn grijs hoofd tot haar.
‘Ik smeek u om uwe toestemming, kind!’ vervolgde hij. ‘Zie mij aan, hoe oud en ongelukkig ik ben. Gij kunt mijne laatste dagen opvroolijken en mij inwendige rust verschaffen. Glimlachend zal ik eens mijne oogen sluiten, wanneer ik u hier in onze oude bezitting zie. Spreek uw “ja” uit, lief kind! Wijs mijn eenig verzoek niet af!’
Haar gelaat werd bleek. Zij richtte zich op en stond in hare volle lengte voor hem.
‘Ik kan niet, vader,’ verklaarde zij; ‘ik moet mijne gelofte houden.’
‘Dus wijst gij mij af?’ vraagde Robert.
‘Ja, beslist; zulks hadt gij vooruit kunnen weten,’ antwoordde Irmgard.
‘Integendeel; ik geloofde, dat de wensch uws vaders macht over u had.’
De landheer stond op; doch hij beefde zoo over al zijne leden, dat hij genoodzaakt was de leuning van zijn stoel vast te houden.
‘Geef mij volkomene helderheid,’ zeide hij. ‘Niettegenstaande mijne wenschen weigert gij te huwen?’
‘Ik moet het weigeren, papa.’
‘Nu, dan behoeven wij er niet meer over te spreken. Mij valt het gewone lot ten deel van een vader, die zijn kind te veel bemind heeft. Zeg maar niets meer, Robert; hier zijn alle verstandige redeneeringen vruchteloos.’
Het gesprek was nu afgeloopen en wij gevoelden ons allen zeer ongelukkig. De landheer deed zijn toorn en zijne teleurstelling meer uitkomen, dan ooit te voren. Hij sprak nauwelijks nog met zijne dochter, en als hij het deed, dan geschiedde het zoo koel mogelijk. Allenhof had zijne vroolijkheid verloren.
Zoo naderde eindelijk weder het Kersfeest. Mijnheer Werneck wilde, dat het op de oude schitterende wijze zou gevierd worden, niettegenstaande de vele tegenwerpingen van Irmgard.
Wij vierden dus den kersavond op de vroegere feestelijke wijze. Ik ging in Irmgards kamer. Zij zag er zeer aangedaan, maar toch innemend uit. Haar kleed was van kostbare roode zijde, met edelsteenen rijk bezet. Een diadeem van parelen in hare donkere lokken gaf haar het voorkomen van eene vorstin. Zij glimlachte, toen ik binnenkwam.
‘Ik zal van avond allen glans vaarwel zeggen, Bertha,’ zeide zij. ‘Over twee weken zal ik niet meer de gebiedster van Allenhof zijn.’
‘Zal ik van avond ook naar uw postkantoor gaan?’ vraagde ik met hetzelfde weemoedige lachje.
‘Ja, het zal voor de laatste maal zijn. Ik zal mijnen geliefde zijne vrijheid teruggeven. Zelfs deze briefwisseling is niet zooals het behoort; er moet een einde aan komen. Ik wil het hem schrijven en zal hem niet wederzien.’
‘Maar gij wilt hem toch uwe belofte houden.’
‘Zeker, tot aan zijn dood,’ hernam zij, en in mijne opgewondene fantaisie scheen het mij toe, alsof zij reeds de kroon droeg voor hare zelfopofferende trouw.
Plotseling, toen wij nog midden in de heerlijk verwarmde kamer stonden, sloeg een hevige sneeuwstorm tegen het venster en het loeien van den wind scheen het oude huis tot in zijne grondvesten te doen schudden.
‘Welk een nacht!’ zeide Irmgard. ‘Hoe zult gij bij den boom komen, Bertha?’
‘Ik zal gaan, al woei en sneeuwde het tweemaal zoo hard.’
Zij trok het gordijn op zijde en keek huiverig naar buiten.
‘Robert zal toch niet over de bergen naar huis gaan?’ merkte zij op.
‘Is hij dan uit?’ vraagde ik.
‘Ja, hij is naar de stad gegaan om voor papa iets dringends te bezorgen. Vader ried hem aan eene slede te nemen en door de laan terug te keeren; hij echter meende dat, daar de lucht zoo helder was, het volgen van het voetpad over de bergen een waar genot moest zijn. Om vijf uur moest hij terug zijn en nu is het zeven.’
Ik bekommerde mij in dit oogenblik weinig om Roberts zekerheid. Hij scheen mij toe de man te zijn, die wel voor zich zelven kon zorgen. Wij gingen samen naar beneden en in een oogenblik was Irmgard door de gasten omringd.
De landheer verkeerde, zooals ik bemerkte, in groote ongerustheid over Robert. Tegen tien uur kwam hij tot mij en zeide, dat hij Robert eenige bedienden tegemoet wilde zenden.
‘Er moet iets gebeurd zijn,’ fluisterde hij mij toe, ‘laat de gasten niet merken, dat wij ongerust zijn. In alle geval is Robert iets overkomen. Hij moest toch hier zijn om met Irmgard het bal te openen. Kom met mij mede, Bertha!’
Ik ging met hem naar de dienstbodenkamer, waar hij vier mannen den last gaf om met fakkels en honden Robert te gaan zoeken; terwijl zij op hun weg de boschwachters moesten aanroepen om hun hunne medewerking te verleenen.
Ik beproefde den landheer te troosten.
‘Misschien is hij door de eene of andere zaak in de stad opgehouden,’ zeide ik; doch zijn gelaat werd hoe langer zoo somberder.
‘Ik vrees,’ zeide hij, ‘dat er geen zegen rust op mij en de mijnen.’
Toen wij de vestibule doorgingen, wierp ik een blik op de groote klok; het was juist elf uur. Ik had nog tijd genoeg om naar den hollen boom te ijlen en terug te keeren vóór men aan tafel ging, waarbij ik natuurlijk tegenwoordig moest wezen. De landheer was naar de gezelschapszaal teruggekeerd.
Ik haastte mij nu naar mijne eigene kamer, hulde mij in een grooten sjaal en ging op weg. Ik heb nog vergeten te zeggen, dat onder de gasten ook de heeren Von Ballerstedt en Normann waren, die ditmaal meer als oude vrienden des huizes dan als minnaars van Irmgard gekomen waren.
Mijnheer Von Ballerstedt was buitengewoon vriendelijk tegen mij, en om de waarheid te zeggen, was het voor mij gedeeltelijk eene opoffering om hem en de heldere, warme, vroolijke kamer te verlaten en naar buiten te gaan in wind en sneeuw.
Zoodra ik buiten kwam, ondervond ik de gansche verschrikkelijkheid van den nacht. De sneeuw viel in dichte vlokken en de wind loeide, alsof hij alles ten onderste boven wilde keeren. Door de vensters straalde een helder licht op de uitgestrekte sneeuwvlakte, en wanneer de storm eenige oogenblikken bedaarde, kon ik de muziek in de balzaal hooren.
Ik kon niet zoo spoedig vooruitkomen als ik gedacht had. Eindelijk bereikte ik toch Irmgards ‘postkantoor’. De storm schudde den reusachtigen eik, die er het dak van uitmaakte, zoodat de geweldige takken kraakten.
Snel tastte ik in de holte, doch vond het zijden taschje niet. Een enkel oogenblik was ik ontsteld. Zou ik zonder de zoo vurig verwachte boodschap terugkeeren? Misschien is het taschje wel dieper gegleden, dacht ik, en stak mijn arm tot bijna aan den schouder in de opening, die, naar ik bemerkte, veel dieper was, dan ik eerst gedacht had. Den bodem kon ik niet bereiken. Toch was ik besloten het uiterste te beproeven. Ik klom op een knoest van den boomstam, om nog dieper te kunnen grijpen, en het gelukte mij den bodem te bereiken. Maar hoe naarstig ik ook zocht, ik vond geen taschje, doch tot mijne groote verrassing wel een klein pakje, dat ik er met moeite uithaalde. Het was vochtig en scheen een geruimen tijd er in gelegen te hebben. Door de duisternis was het mij niet mogelijk het nauwkeurig te onderzoeken. Ik hield het stevig vast en ijlde terug. Vóór ik mij op mijne kamer van mijne natte kleederen ontdeed, bekeek ik het pakje nauwkeuriger. Het was geheel beschimmeld en had oogenschijnlijk zeer lang in de boomholte gelegen. Het had een op schrift; en toen ik het bij het licht hield, las ik de woorden: ‘Aan mijne geliefde vriendin en zuster Irmgard Werneck.’ Deze woorden waren door eene sierlijke meisjeshand geschreven.
Wat had ik daar gevonden? Welke geheimen zou het bevatten, of zouden er misschien door opgelost worden? Ik sloot het spoedig weg, verwisselde van kleederen en ging naar beneden, daar het teeken van aan tafel te gaan reeds gegeven was. Aan tafel waagde ik het niet Irmgard aan te zien; het scheen mij toe, alsof er aan het maal geen einde kwam.
Eerst nadat de opgeruimde gasten zich in groepen naar de balzaal begeven hadden, ging ik naar Irmgard.
‘Wilt gij terstond met mij naar mijne kamer gaan, Irmgard?’ fluisterde ik haar toe.
Haar gelaat werd doodelijk bleek.
‘Hebt gij geen brief voor mij?’ vraagde zij.
‘Ik heb wel iets voor u gevonden, maar geen brief,’ antwoordde ik.
Ik beefde van opgewondenheid en zij zag mij met verbazing aan.
‘Laten wij gaan, Bertha,’ zeide zij.
Toen wij op mijne kamer gekomen waren, gaf ik haar het pakje. Zij gaf een gil, toen zij het schrift zag.
‘Bertha, waar hebt gij dit gevonden?’
‘Onder in den hollen boom,’
‘Dit is Valeska's hand. Het is als de stem eener doode.’
Wij openden het pakje zorgvuldig en vonden er in: eene blonde haarlok, een juweelen ring en een brief. Irmgard opende het schrift, en wij lazen:
‘Geliefde zuster! Waar zal ik zijn, als gij dezen leest? Ik ken het geheim van uw postkantoor, en heb het, zooals gij ziet, ook voor mij gebruikt. Ik waagde het niet mijn brief in huis achter te laten, uit vrees dat onze lieve vader hem zou kunnen vinden, en hij mag er nu nog niets van vernemen. Zoo schrijf ik u dan dezen en breng hem naar uw postkantoor in den hollen boom. Gij zult hem vinden, wanneer gij weder een brief voor uwen Arno er in doet. Waar zal ik dan zijn? Ach, Irmgard, ik ben zoo gelukkig en toch ben ik angstig. Gij moet het uwen vader niet zeggen; hij zal het later wel vernemen. Bewaar mijn geheim; uw hart is trouw. Ik vertrouw u; gij zult mij niet verraden. Robert heeft mij verboden aan iemand, wien ook, bericht te zenden. Hij bemint mij en verlangt, dat ik zijne vrouw word. Ik heb het hem beloofd, en vraag mij zelve af, of er wel iemand zoo gelukkig is, als ik! Ik heb hem bemind, van af het eerste oogenblik, dat ik hem zag. Hij is mijn afgod. Ik zou voor hem kunnen sterven, zoo innig bemin ik hem. Het deed mij zoo zeer toen ik meende, dat hij u liefhad; maar hij zeide mij, dat dit alles maar onzin was. Hij bemint slechts mij alleen. Gij moet echter mijn geheim bewaren! Robert zegt, dat uw vader zeer vertoornd zou zijn, als hij het hoorde. Het schijnt, dat uw vader wil, dat hij een ander rijk meisje zal huwen. Robert vreest, dat, wanneer hij het verneemt, hij zijne hand van hem aftrekt en hem geen geld meer geeft. Dat veroorzaakt mij veel verdriet, want ik heb mijn dierbaren pleegvader zeer lief. Robert verlangt van mij dat ik met hem ga en ik gehoorzaam hem. Mijn goede pleegvader zal niet meer boos zijn, wanneer hij hoort, hoe gelukkig ik ben. Zoo spoedig Robert gaat, ga ik ook, en dat zal nog heden zijn, en in korten tijd ben ik zijne vrouw. Het spijt mij, dat ik op zulk eene wijze mijn tehuis verlaten, en u en mijn goeden pleegvader