openbaart zich aan onze ziel de zucht om de verborgenheden der schepping te doorgronden.
Boven ons hoofd aanschouwen wij het blauwe koepeldak, waaraan in de duisternis eene menigte lichtpunten schitteren. Wij zouden er toe komen het voor een gewelf te houden, dat de oppervlakte der aarde overdekt. Ziedaar eene schets van het wereldstelsel, gelijk het schijnt te zijn. Zoo stelden wij het ons voor in onze kinderjaren, toen wij nog oordeelden naar den indruk onzer zinnen. Dezelfde voorstelling hadden de volken in hunne kindsheid, want het gaat met de menschheid als met den mensch, die langzamerhand van de hulpbehoevende onwetendheid tot een zelfstandig onderzoek geraakt. Diezelfde voorstelling hebben nog vele lieden, omdat zij niet nadenken over de naïeveteit daarvan en onverschillig blijven voor de vorderingen der wetenschap. Laat ons achtereenvolgens nagaan, welke pogingen het menschelijk verstand heeft gedaan ten einde de verschijnselen aan den hemel te verklaren, sinds den tijd, waarin de oude Ariërs hunne tenten in Indië opsloegen, sinds de Egyptenaren hunne sphinxen oprichtten, starend naar den verren horizont der onmetelijke woestijnen, en de Chaldeeuwsche herders hunne nachten wakend op de bergen doorbrachten.
Zoo vraagt Plutarchus, de groote geschiedschrijver uit de Grieksche oudheid, in het hoofdstuk volgende op dat, hetwelk den titel voert: ‘Wat is rechts en wat is links op aarde?’... ‘Uit welke stof bestaat de hemel?’ Anaximenes antwoordt hierop, dat het buitenste omhulsel des hemels uit eene aardsche stof bestaat, en dat de sterren daaraan als spijkers zijn vastgeklonken. Parmenides zegt, dat de wereld gevormd is uit verscheidene kringen of schorsen en dat de zelfstandigheid, waarmede zij zijn omgeven, zoo vast is als een muur. Van dat hechte gewelf wordt door alle oude schrijvers gesproken. Empedocles meent dat de hemel gevormd is uit verglaasde lucht, en dat hij eene luchtvormige stof in gloeienden toestand bevat; dat denkbeeld is reeds minder ruw. Aristoteles zegt, dat hij gemaakt is uit het vijfde element; als hij nu maar zeide wat dat vijfde element was. Maar zijne ambtgenooten vertellen hem, dat hij is samengesteld uit een mengsel van warmte en koude. Dat is ook al niet veel duidelijker. Diogenes zag de sterren voor puimsteenen raampjes in het hemelgewelf aan en Xenophanes meende dat de sterren gloeiende nevelen waren, die bij het aanbreken van den dag uitdoofden en des nachts weder ontstoken werden. Pythagoras en Plato schijnen zich niet zoo zeer met de bestanddeelen des hemels als met de bovennatuurkunde te hebben bezig gehouden.
Dergelijke voorstellingen, ontstaan in een tijdperk, dat de bovennatuurkunde de plaats der wetenschap innam, moeten in onzen tijd verworpen worden; zij openbaren in alles de weinige ervaring der eerste eeuwen, tot zelfs het woord firmament, waarvan de etymologie (firmus, vast) de oorspronkelijke beteekenis genoegzaam aanduidt.
De schijn bracht op het denkbeeld, dat de aarde het voornaamste, het middelpunt van de schepping is, en in de middeleeuwen weigerde men nog eene oneindige ruimte, de bolrondheid der aarde, het bestaan van tegenvoeters, enz. aan te nemen.
De aarde, meende men, stond onbewegelijk onder in het heelal; van het Oosten naar het Westen was zij ruim een derde langer dan van het Zuiden naar het Noorden. Van daar sedert Ephore de Cumes, het ontstaan der uitdrukkingen, lengte en breedte. Bovendien had ieder volk de ijdelheid zich in het midden der bewoonde oppervlakte te wanen. Onder die oppervlakte waren geheimzinnige verblijven. Men was overtuigd, dat de aarde vaststond en er geen gevaar was, dat zij zou instorten. Van hare grenzen zeiden eenigen dat het oceanen of moerassen waren, anderen spraken van duisternissen met beweging en rust; weer anderen, die stouter waren, verklaarden, dat zij op hunne reize ter opsporing van het aardsche paradijs het punt gevonden hadden, waar hemel en aarde elkaar raakten en genoodzaakt geweest waren om gebukt te gaan.
Toch werden de onderzoekers door sommige verschijnselen in de war gebracht. De zon, de maan en de sterren komen nagenoeg juist op tegenover het punt, waar zij ondergaan. De sterren moesten dus onder de aarde doorgaan; maar men meende, dat deze zich van onderen tot in het oneindige uitstrekte. Men kon zich die baan moeilijk voorstellen, te meer daar de sterren niet twee dagen achter elkaar op dezelfde punten op- en ondergaan. Eenigen bleven getrouw aan de overlevering van Homerus, dat Apollo zich 's avonds met zijne rossen in den Oceaan dompelde en in den koelen nacht de verloren krachten herstelde, waarop hij zich langs onbekende wegen weer naar het Oosten begaf. Een Egyptisch reiziger, Cosmas, teekende in de zesde eeuw eene curieuse schets van de wereld; hij maakte van de aarde een vierkant vlak, door vier muren omgeven, waarop het hemelgewelf rustte. Een hooge berg was de oorzaak van het op- en ondergaan der zon. Eindelijk kwam de baron de Foeneste, die verklaarde, dat men de zon niet ziet als zij terugkomt, ‘omdat dit 's nachts plaats heeft.’ Men kan zien, dat het onderwerp hoe langer hoe minder ernstig behandeld werd. Wij zouden niet aan het einde komen, als wij aan onze herinneringen den vrijen loop lieten, als wij de olympische woning der goden raadpleegden, waar de algemeene raad gehouden werd, werwaarts men heenging langs den melkweg; als wij ons herinneren, hoe de Titans door het op elkaar stapelen der bergen den hemel meenden te kunnen bereiken, hoe men meende, dat de kometen eene willekeurige baan aflegden en dat, als de zeven hemelen van kristal waren geweest, het heelal reeds lang gebroken zou zijn.
De aangehaalde meeningen zijn voldoende; het wordt tijd om van den schijn tot de werkelijkheid, van de dwaling tot de waarheid over te gaan. Wij moeten intusschen nog doen opmerken, dat de denkbeelden der ouden minder moeten geweten worden aan hun persoon dan aan den tijd, waarin zij leefden en waarin men nog onbekend was met de vruchtbare methoden der proefondervindelijke wetenschap.
Om een juist denkbeeld van den hemel te verkrijgen, moet men zich eerst eene juiste voorstelling maken van den aardbol en zich dien voorstellen als zwevende in de ruimte zonder op eenig steunpunt te rusten, gelijk eene zeepbel in de lucht. Volkomen juist is deze vergelijking nog niet, want de zeepbel rust op luchtlagen, die zwaarder zijn dan zij, terwijl de aarde op geenerlei vloeistof rust.
Maar, zal dan wellicht iemand zeggen, als zij dan zoo gelijk een bal in de ruimte geworpen is, hoe komt het dan, dat zij niet valt?
- En waar zou zij dan vallen? is mijne wedervraag.
- Naar beneden, zou men misschien antwoorden. Maar wat beduidt die uitdrukking naar beneden? Dat denkbeeld is slechts betrekkelijk. Als gij u den aardbol goed voorstelt, onafhankelijk in de oneindige ruimte zwevend, zult gij weldra erkennen, dat er in het heelal van boven noch beneden sprake kan zijn. Gaat maar eens na. De aarde heeft, gelijk gij weet, eene middellijn van omstreeks twaalf-duizend kilometers. Gij zijt van eene middelmatige gestalte 5 à 6 voet. Uwe grootte met betrekking tot die van den aardbol is dus nog geringer dan die van eene mier in verhouding tot een' bol van 100 meters middellijn. Stelt voorts, dat gij dien bol rondwandelt, gelijk eene mier rondom dien anderen; in welke richting gij dat ook doet, steeds zal hij u door zijne aantrekkingskracht aan zijne oppervlakte binden. In welk punt op aarde gij u ook bevindt, steeds zult gij hetgeen onder uwe voeten is beneden en de ruimte boven uw hoofd boven blijven noemen. Het is dus slechts een denkbeeld van richting met betrekking tot uzelven, en geene volstrekte werkelijkheid. Bij twee waarnemers, geplaatst aan de uiteinden eener zelfde middellijn is het boven juist eene tegenovergestelde richting; twee andere, staande aan de eindpunten eener andere middellijn, die de eerste rechthoekig snijdt zullen het boven vinden op punten, die loodrecht boven de richting der vorige staan. En zoo voorts. Wanneer de geheele aarde overdekt was met waarnemers, zou elk hunner het boven boven zich plaatsen, en zoo zou voor alle menschen op aarde, de ruimte, die deze omgeeft, het boven zijn. Op welke plaats wij ook wonen, steeds bedoelen wij met den hemel de ruimte boven ons hoofd. Maar nog iets, de aarde draait in 24 uren om hare as. Op het oogenblik, dat gij deze bladzijde leest, beschouwt gij de ruimte, die gij boven uw hoofd ziet, als het
boven; over zes uur, geeft gij dezelfde benaming aan de ruimte, die dan boven uw hoofd is; over 12 uren zult gij de ruimte, die zich thans beneden uwe voeten uitstrekt, boven noemen. En zoo vervolgens, op welke plek van den aardbol gij u ook bevindt. De hemel is de gansche ruimte, die ons van alle kanten omringt, en die onze planeet met eene verbazende snelheid van ruim 2.600.000 kilometers per dag doorloopt.
Aldus is er noch volstrekt hoog, noch volstrekt laag in het heelal; bij gevolg, noch rechts, noch links, noch eenige volstrekte richting. De aarde is een op zich zelven in de ruimte zwevende bol, en die ruimte strekt zich in alle richtingen tot in het oneindige uit.
Om den aardbol ligt een zacht dons, als op de wangen eener blozende maagd, als op de zachte perzik, die nog door geene ruwe hand is aangevat. Dat is de azuren dampkring, waarmee de aarde is omgeven; tot op eene geringe hoogte zweven daarin de wolken; de koepelvormige gedaante is slechts het gevolg van de perspectief. Wij, microscopische wezens, leven op den bodem van die luchtzee, en het blauw des hemels is niets anders dan die dampkring zelf, wiens deeltjes overal de blauwe stralen van het lichtspectrum weerkaatsen. Als men de bergen beklimt of met een' luchtbal opstijgt, neemt die blauwe kleur meer en meer toe in sterkte en wordt eindelijk zwart. Eenige oogenblikken vertoevens op de maan zou ons nog beter doen zien, dat de kleur des hemels alleen veroorzaakt wordt door den dampkring. De zilveren ster des nachts mist die luchtlaag en gedurende hare lange dagen (vijftien maal zoo lang als de onze) is zij alleen omgeven door een zwarte ruimte, bevolkt door eene schitterende ster, de zon: door eene maan met afwisselende gestalten, de aarde, en door de menigte van sterren.
De aarde maakt, zooals men weet, een deel uit van een wereldstelsel, waarvan de zon het middelpunt is. Stellen wij ons een' kanonskogel voor, zwevende in de ruimte. Op verschillenden afstand rondom dien kogel, vier looden hagels: Mercurius, Venus, de Aarde en Mars.
Voorts vier geweerkogels: Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus. Die hagels en geweerkogels draaien om den kanonskogel. Dan hebben wij eene voorstelling van het planetenstelsel. Maar de hageltjes zijn zoo groot als de aarde of iets minder; de geweerkogels zijn van 100 tot 1400 maal zoo groot, en de kanonskogel heeft een volumen, dat anderhalf millioen malen zoo groot is als dat van de aarde.
Dat stelsel zweeft in evenwicht in de ruimte, geschraagd door het onzichtbare net der algemeene aantrekkingskracht, en die eindelooze uitgestrektheid, in alle richtingen door millioenen werelden bevolkt, vervult den geest met eene ontzettende verbazing over de macht en de grootheid des Scheppers.