II.
Op een der volgende dagen zat graaf Randau, nadat de table d'hôte afgeloopen was, vóór het badhuis met zijn neef v. Reibnitz, tegen zijne gewoonte in diep gepeins verzonken, den rook van zijne sigaar stilzwijgend in de lucht blazend.
‘Zoo in gedachten,’ merkte zijn neef op, die zich verveelde. ‘Ge zet een gezicht, alsof het drie dagen geregend heeft. Ik zou wel willen weten, wat u scheelt?’
‘Vreemde geschiedenis!’ bromde Bodo, zijne hand over zijn voorhoofd strijkend. ‘Heb daar een gekken brief van mijn oude ontvangen.’
‘Waarschijnlijk vaderlijke vermaningen over verscheidene onbetaalde wissels. Dat moet men zich zoo niet aantrekken De oude is ook eens jong geweest en zal u niet in den steek laten. Als de nood aan den man komt, schiet ik u voor zooveel ge noodig hebt.’
‘Dank u, mijn jongen! Handelt ditmaal niet over schulden, maar over een huwelijk. Moet hier in de badplaats, zooals papa mij schrijft, eene rijke erfgename aangekomen zijn, bezitster van verscheidene millioenen, eigenares van een vorstelijk goed met groote kolen- en ijzermijnen, en met een inkomen van meer dan zesmaal honderdduizend franken.’
‘Drommels! Dat laat men zich gemakkelijk welgevallen. Hoe heet dat goudvischje?’
‘Mejuffrouw Marie Richter uit Opper-Silezië.’
‘Die naam is mij onbekend. Uw papa heeft zich zeker vergist.’
‘Is niet mogelijk. Schrijft mij uitvoerig, dat de jonge dames zich onder hoede eener oude tante, mevrouw Grund, hier ophoudt. In zulke zaken is de oude steeds goed ingelicht en te vertrouwen.’
‘Hebt ge de lijst der badgasten reeds nagezien?’
‘Natuurlijk! Was het eerste, wat ik deed. Staan er echter niet in, moeten zeker niet aangegeven zijn.’
‘Dan moet gij het maar aan den dokter vragen, die weet het zeker, als er zulk eene schatrijke dame aangekomen is.’
Deze raad was zeer practisch en de graaf haastte zich om dokter Brüstlein, den type van een ijverigen baddokter en de levende kroniek van het gezelschap, op te zoeken.
‘Beste dokter! Kan ik u een oogenblik alleen spreken?’
‘Met genoegen, graaf! Waarmee kan ik u dienen? Wat scheelt u? Bloedaandrang naar het hoofd, gesuis in de ooren, duizeling, hartkloppingen, borstaandoeningen? Dit heeft niets te beteekenen. Morgen moet ge niet baden en in plaats van den zwaren port een licht moezelwijntje aan tafel drinken.’
‘Dank voor uwen raad,’ hernam Bodo lachend. ‘Ben echter door en door gezond. Wilde slechts bij u vernemen of gij eene jonge dame kent, mejuffrouw Marie Richter met tante, mevrouw Grund, uit Opper-Silezië.’
‘Ik heb de eer,’ hernam de dokter, terwijl hij met een gewichtig, geheimzinnig gelaat een snuifje uit zijne gouden doos nam. ‘Lieve familie, zeer achtenswaardig, mij door den geheimraad F. uit Berlijn bijzonder aanbevolen.’
‘Zou mij verplichten, mij over die familie te willen inlichten. Een oud vriend mijns vaders stelt belang in de dames.’
‘Ik wil u gaarne dien dienst bewijzen. Onder het zegel van de strengste stilzwijgendheid wil ik u in vertrouwen zeggen, dat de jonge dame de eenige dochter is van den overledenen mijnheer Richter, eigenaar van verscheidene mijnen en ijzersmelterijen, en dat zij van haar vader een vermogen van zeven millioen moet geërfd hebben.
‘Zeer aardig,’ hernam de graaf met gehuichelde onverschilligheid. ‘Heb slechts te vragen of de jonge dame aan het gezelschap kan voorgesteld worden en geen monster is.’
‘Integendeel! Eene hoogstbelangwekkende verschijning, zeer ontwikkeld en fijn beschaafd.’
‘Is mij aangenaam te vernemen. Maar tante zeker een oude draak. -’
‘Volstrekt niet!’ hernam de dokter met vuur. ‘Eene uitstekende dame, eene goede ziel, bescheiden en zonder aanmatiging. Overigens is de jonge dame meerderjarig en veel te zelfstandig om zich door hare tante te laten regeeren.’
‘Des te beter! Wilde nog vragen, waar de dames wonen!’
‘Bij den visscher Schielke, in het kleine huisje, waar ook luitenant v. Bergen met zijne moeder ingekwartierd is.’
‘Hoe!’ riep Bodo onaangenaam verrast. ‘Luitenant v. Bergen!’
‘De woning,’ verontschuldigde zich de dokter, ‘was wel een weinig afgelegen en klein, maar de dames houden van stilte en wenschen, zooals zij mij zeiden, onbekend te blijven. Zij hadden anders wel de schoonste villa kunnen huren.’
‘Is toch vreemd!’ hernam de graaf in gedachten. ‘Schijnen een bijzonderen smaak te hebben. Ben u, dokter, voor uwe belangrijke mededeelingen zeer verplicht.’
‘Niets te danken! Als mijnheer de graaf maar het stilzwijgen er over bewaart. U weet, dat een dokter moet kunnen zwijgen.’
‘Kan u op mij verlaten; stom als het graf!’
Nadat de dienstvaardige dokter was heengegaan, verzonk de graaf opnieuw in zulk diep gepeins, dat hij zijne sigaar liet uitgaan en vergat om ze weder aan te steken.
‘Nu?’ vraagde hem zijn nieuwsgierige neef. ‘Wat heeft de dokter u verteld?’
‘Alles in orde; jonge dame bezitster van zeven millioen. Wat zegt ge er van, neef!’
‘Als de dokter niet bluft, zou ik met beide handen toegrijpen. Zeven millioen is geen kinderspel; voor dien prijs kan men wel een oog toedrukken en niet naar den stamboom zien.’
‘Geheel mijne meening! Oude adel en nieuw geld behooren bij elkander. Moeten met den tijd meegaan en verouderde vooroordeelen laten varen, als het noodig is. Kan het geld goed gebruiken. Papa slechte beheerder, het goed bezwaard. Weet echter niet, hoe het aan te vangen? Kan toch niet met de deur in huis vallen, en zonder meer zeggen, dat ik de dame wil huwen?’
‘Ge moet in alle geval zeer voorzichtig handelen en eerst onder het een of ander voorwendsel kennis zoeken te maken.’
‘Is niet zoo gemakkelijk als men denkt; moet goed overdacht zijn. Zulke meisjes hebben pretenties, willen om haarzelven bemind worden. Bemerken het doel en zijn ontstemd. Heb eene gedachte. Zal kameraad Bergen opzoeken, die in hetzelfde huis als de dames woont; zal zich geëerd, zeer gestreeld gevoelen, als ik kom en hem persoonlijk tot de partij uitnoodig.’
‘Niet zoo kwaad,’ hernam mijnheer v. Reibnitz. ‘Ik vrees maar, dat Bergen lont ruiken en u eene streep door de rekening halen zal, wanneer hij verneemt, welk een goudvischje er in zijn huis woont.’
‘Zal niet zoo dom zijn hem alles aan den neus te hangen. Ben volstrekt niet bang voor Bergen; goede kerel, maar erg ploertig. Tegenover dames bedeesd; ben wel tegen hem opgewassen. Mag echter geen tijd verliezen, wil dadelijk het terrein verkennen en alles tot den aanval gereed maken.’
(Wordt voortgezet.)