De holle boom.
Novelle van
A. Palm.
(Vervolg.)
Toen mijn vader zoo aan zijn toorn den vrijen teugel gevierd had, antwoordde Arno hem. Hij keek ons zoo edel en oprecht aan; hoe zou ik aan hem hebben kunnen twijfelen? Hij hief zijne rechterhand ten hemel, en zwoer, dat hij onschuldig was.
‘Gelooft gij mij nu?’ vraagde hij mijn vader.
‘Neen,’ antwoordde deze. ‘Valeska klaagt u aan. Uw naam was het laatste woord van de stervende.’
Arno verbleekte.
‘Mijnheer Werneck,’ zeide hij, ‘ik heb u meer laten zeggen, dan ik ooit eenig ander sterveling zou toestaan. Ik heb evengoed mijne gebreken als anderen, maar ik heb mijne lippen nog nooit met eene leugen bezoedeld, en ik herhaal u, dat ik onschuldig ben. Sedert ik uwe dochter zag en leerde beminnen, heb ik aan geene andere vrouw gedacht; zonder haar ware mij de aarde eene woestenij. Gij hebt mij op eene wreede wijze valsch beoordeeld. Ik ben zoo trotsch als gij, mijnheer Werneck. Hier, aan het graf van de ongelukkige Valeska, herhaal ik de verzekering mijner volkomene onschuld. Wilt gij nu uwe woorden tegen mij terugnemen?’
‘Neen, nooit!’ hernam mijn vader.
‘Zoo moeten wij elkander vreemd blijven, tot zoolang gij zulks doet, mijnheer Werneck,’ verklaarde Arno. Daarop wendde hij zich tot mij. ‘Irmgard,’ zeide hij met bevende stem, ‘gij gelooft aan mijne onschuld: ik zie het aan uw gelaat. De gelofte van trouw, die ik u gedaan heb, zal ik houden, tot gij zelve mij er van ontslaat.’
Mijn vader trok mij woedend tot zich.
‘Het arme doode kind verwittigde ons, dat gij zoudt terugkomen om Irmgard te huwen,’ zeide hij, ‘maar het zal niet gebeuren. Irmgard is steeds eene gehoorzame dochter geweest, en ik verbied haar, in uwe tegenwoordigheid, om nog langer de betrekking tot u aan te houden of aan een huwelijk met u te denken.’
‘Slechts van hare lippen wil ik hooren, dat zij mij loslaat,’ verklaarde Arno trotsch. ‘Vaarwel, mijnheer Werneck! Eenmaal zal de dag aanbreken, waarop gij mij recht zult laten wedervaren.’
Hij ging toen heen en mijn vader heeft hem sedert dien tijd niet wedergezien. Dit is nu twee jaren geleden. En wat zal het einde zijn, Bertha? Ik weet, dat hij onschuldig is, maar mijn vader zal het nooit gelooven. Nooit mag in diens tegenwoordigheid zijn naam uitgesproken worden; hij houdt vol, dat Arno de oorzaak is van Valeska's dood. Nooit zullen wij kunnen huwen, al is zijne onschuld voor mij zoo klaar als de dag. Mijn vader zou mij vloeken. De herinnering aan Valeska is hem boven alles dierbaar. - Op den dag harer begrafenis verzamelden wij alle voorwerpen, die haar toebehoord hadden, en brachten ze in de kamer, waarin zij stierf. Toen kuste hij het witte kussen, waarop haar hoofd gelegen had, sloot de deur en wierp den sleutel in het meer. Haar portret kon hij niet langer zien; het jonge, schoone gelaat maakte hem steeds waanzinnig van smart en woede. Daarom nam ik het weg, toen hij eens afwezig was en hij heeft er na dien tijd niet meer over gesproken.
‘Het is eene vreemde, treurige geschiedenis,’ zeide ik, toen Irmgard een oogenblik ophield met vertellen.
‘Zij zijn beiden zoo trotsch, - vervolgde Irmgard, die zeer aangedaan was, - mijn vader in zijn, zooals hij zegt, rechtmatigen toorn - mijn verloofde in het gevoel zijner onschuld. Zij zullen elkander nooit meer ontmoeten en spreken, en ik zal het slachtoffer dezer vijandschap zijn.’
‘Maar Irmgard, als gij van zijne onschuld overtuigd zijt, dan hebt gij toch ook de vrijheid met hem te huwen, zoodra gij meerderjarig geworden zijt.’
‘Neen - hernam zij - niet tegen den wil mijns vaders. Ik wil en mag zulks niet. Gehoorzaamheid jegens mijn vader is mij een heilige plicht. Het eenige, dat ik meende te moeten doen, was hem te schrijven, dat ik van zijne onschuld volkomen overtuigd was, en dat ik hem getrouw zou blijven. Eenmaal in 't jaar, en wel op kerstavond, schrijft hij mij, en éenmaal, op mijn verjaardag, zie ik hem eenige minuten.’
‘En dat is dus het geheim van den hollen boom en van den verloren armband?’ zeide ik.
‘Ja, Bertha, wij durven het niet wagen, de post voor onze briefwisseling te gebruiken, en daarom noemen wij dien hollen boom ons postkantoor. Op mijn laatsten verjaardag hebben wij elkander tien minuten gesproken; hij zag er zoo ziekelijk en verdrietig uit. Ach, Bertha, wat zal het einde daarvan zijn?’’
Weder naderde het Kerstfeest, en den daarop volgenden zevenden Januari zou Irmgard een en twintig jaar worden. Dan nog een jaar, en het groote vermogen zou voor altijd aan hare handen ontglippen. Maar ik beklaagde niet alleen dit verlies, maar veel meer nog hare kwijnende jeugd en schoonheid, haar verloren leven en hare ongelukkige liefde. Ik kon de gedachte niet verdragen, dat haar leven zoo hopeloos zou voorbijgaan. Maar hoe het te veranderen? Kon ik maar het geheim ontdekken van Valeska's vlucht. Doch hoe zou mij gelukken, wat allen reeds tevergeefs beproefd hadden? Als liefde wonderen kon doen, dan was ik tot veel in staat.
Op zekeren morgen ging ik weer naar de rommelkamer, waarin Valeska's portret stond; ik nam het in mijne handen en beschouwde met innigheid de schoone, treurige gelaatstrekken.
‘Kondet gij maar spreken,’ fluisterde ik, ‘kondet gij maar de zwarte schaduw van Irmgards leven verdrijven!’
Dien zelfden dag scheen de landheer door de ontvangst van een brief buitengewoon opgewonden te zijn.
‘Irmgard,’ riep hij, ‘hier is een brief van Robert. Hij komt met verlof. Zorg er voor, dat er kamers voor hem in orde gebracht worden.’
Mijnheer Werneck scheen zeer verheugd te zijn.
‘Zijt gij niet blijde, dat uw neef komt, Irmgard?’ vraagde ik haar dien avoud.
‘Ik weet het niet,’ hernam zij. ‘Ik kan er met mij zelve niet eens over worden.’
‘Gelooft gij - vergeef mij deze vraag - gelooft gij, dat hij Valeska in het ongeluk kan hebben gebracht?’
‘Bertha? dat weet God alleen. Een is de schuldige; mijn geliefde is het niet, en vader beweert, dat Robert het niet is. Ik durf niet beslissen.’
‘Maar hoe denkt gij over hem?’
‘Eerlijk gezegd, ik zie niet in, hoe hij deze zware schuld op zich zou hebben kunnen laden. Maar Arno was het niet. Meer kan ik niet zeggen.’
Uit hetgeen ik zooal gehoord had, kon ik nog geen beslist gevolg trekken en verwachtte nu met spanning de komst van Robert. De eerste indruk, dien ik van hem kreeg, sprak te zijnen gunste. Hij had eene slanke gestalte, eene vlugge houding en een aangenaam uiterlijk. Voor mij was hij spoedig zeer hartelijk.
‘Ik gevoel mij als een gelukkige schoolknaap, die eens met de vacantie overkomt, oom,’ zeide hij. ‘Wat hebt gij hier toch eene schoone bezitting!’
‘Er rust echter eene schaduw op, Robert, die voortdurend mijn leven verduistert,’ hernam de landheer.
Het gelaat van den jongen man nam eene ernstige uitdrukking aan.
‘Arme Valeska,’ riep hij weemoedig uit. ‘Wat was het toch verschrikkelijk! - En hebt gij nog geene enkele aanduiding, oom?’
‘O, ik weet, wie het deed,’ hernam de landheer. ‘Maar spreek er niet meer over, Robert; het is mij ondragelijk er steeds aan herinnerd te worden.’
Mij scheen het toe, dat de jonge man al te geneigd was om te gehoorzamen.
Wij brachten den eersten avond na zijne aankomst zoo aangenaam mogelijk door. Den volgenden morgen, terwijl de jonge officier Irmgard bij het teekenen gadesloeg, zeide hij plotseling:
‘Als gij er niets tegen hebt, nicht, zou ik gaarne het graf van Valeska eens bezoeken. Hebt gij en juffrouw Halm lust mede te gaan?’
‘Ja, ik ben er toe bereid,’ hernam zij ernstig.
Wij gingen. De weg door het bosch was zeer aangenaam. De zon was warm, honderden vogels zongen en kweelden tusschen de takken en het tapijt van wilde bloemen onder onze voeten schitterde in volle pracht. Gedurende den geheelen weg onderhield Robert zich met Irmgard over Valeska. Eenmaal bleef hij onder een grooten boom staan.
‘Zeg eens, nicht,’ sprak hij, ‘houdt oom Arno von Pahlen verdacht?’
‘Hij beschuldigt hem op de onrechtvaardigste wijze,’ hernam zij, ‘en daarom heeft hij alle verkeer tusschen ons verbroken. Ik houd hem voor volkomen onschuldig.’
‘Ik ook,’ zeide Robert terstond. ‘Ik wed om een millioen, dat Pahlen zoo iets niet kon doen. Maar, Irmgard, wie zou dan de schuldige kunnen zijn?’
Zij hief haar schoon gelaat ten hemel.
‘God weet het,’ hernam zij uit den grond des harten. ‘In een ander leven, zoo niet in dit, zullen wij het te weten komen.’
‘Jawel, jawel,’ bevestigde Robert met ijver.
Wij kwamen op het kleine, stille kerkhof. In een hoek, waar het gras het dichtst groeide, was het graf van Valeska Bruhn onder een ouden reusachtigen cypres; een eenvoudig, wit kruis was er op geplaatst. Robert stond aan het graf eenige minuten in diep stilzwijgen. Zijn gelaat was bleek van ontroering. ‘Arme Valeska,’ zeide hij deelnemend; ‘met al hare schoonheid, haar vernuft, hare beminnenswaardige eigenschappen, is zij toch nog ongelukkig aan haar einde gekomen.’
Wij vertoefden nog eenigen tijd, en toen wij heengingen, nam Robert van het graf eenige grashalmen mede.
‘Ik wil dit bewaren tot een aandenken,’ zeide hij.
Onderweg vroeg hij aan Irmgard, of zij geloofde, dat haar vader zich ooit met Arno Von Pahlen zou verzoenen.
‘Hij zal het niet doen,’ hernam Irmgard. ‘Men zou eerder kunnen verwachten, dat de sterren van den hemel vielen, dan dat mijn vader zijne meening zou veranderen.’
‘De Hemel geve het,’ zeide Robert; en mij dacht, dat deze wensch eigenlijk zeer dubbelzinnig was.
Robert begon nu, misschien om ons op te vroolijken, over iets anders te spreken. Ik sloeg hem nauwkeurig gade. Voortdurend wijdde hij ons al zijn tijd; las met ons, wandelde met ons door veld en bosch, en ging met ons uit rijden; kortom, hij deed alles, wat in zijn vermogen was, om ons van dienst te zijn, en zich bij ons aangenaam te maken. Altijd was hij in eene goede luim, vroolijk en opgeruimd, en onvermoeid om steeds iets aardigs te zeggen of te doen.
Nadat hij reeds eenigen tijd bij ons geweest was, trof hij mij op zekeren morgen alleen in de oranjerie, waar ik bezig was een ruiker voor Irmgard te maken. Hij bood aan mij te helpen.
‘Die geschiedenis met Valeska was verschrikkelijk,’ zeide hij plotseling. ‘Sedert dien tijd is hier in Allenhof alles aanmerkelijk veranderd. Hebt gij mijnheer Arno Von Pahlen reeds dikwijls gezien, juffrouw Halm?’
Ik antwoordde ontkennend.
‘Het is zeer hard voor den man,’ zeide Robert verder; ‘het spijt mij, want hij hield zeer veel van Irmgard en zij beminde hem. Gelooft gij niet, juffrouw Halm, dat mijn oom nog eens toegevender zal worden?’