den door het geluk begunstigden garde officier des te minder aangenaam, daar deze zich in groot gezelschap bevond. Daarom wilde Koert dan ook met een vluchtigen groet hen voorbijgaan, toen de graaf hem toeriep, en hij dus, wilde hij niet onbeleefd schijnen, genoodzaakt was te blijven staan.
‘Goeden dag, Bergen, oude vriend! Al lang hier?’
‘Sedert drie weken.’
‘En ik sedert vier dagen. Hoe gaat het tegenwoordig met uwe gezondheid?’
‘Dank u, zoo tamelijk. En u?’
‘Uitstekend! Ben hier voor mijn genoegen, amuseer me kostelijk. Uitmuntend gezelschap, bekoorlijke dames. Zal u maar dadelijk met hen in kennis brengen en u voorstellen: mijn neef, v. Reibnitz tot Hannow - mijne schoone nicht, benevens hare bekoorlijke zuster, de freules v. Fallerstein - gezantschapssecretaris v. Rohr, groot diplomaat en toekomstige rijkskanselier - kapitein v. Faldern - mijnheer v. Wolkwitz en hier - kameraad v. Bergen, eerste luitenant bij de genie en zelf een genie,’ voegde de graaf er bij, luidkeels lachend over zijne eigene geestigheid.
Koert maakte eene buiging en wisselde de beleefde uitdrukkingen met de heeren, die hem onverschillig waren, en met de dames, die hem even weinig belang inboezemden.
‘Het is me zeer aangenaam geweest,’ zei de graaf, terwijl hij afscheid van hem nam. ‘Moeten ons haasten om niet te laat aan table d'hôte te komen. Zie u toch van avond in het badhuis? A propos! Volgende week groote réunie, heb de regeling op me genomen. Adel uit den heelen omtrek, kameraads uit Stettin en Swinemünde aanwezig. Regimentsmuziek, schitterende verrassingen, waar tooverfeest. Rekenen natuurlijk op u.’
‘Het spijt me,’ hernam Koert, ‘dat ik me nog te zwak gevoel en me nog ontzien moet.’
‘Verontschuldigingen gelden niet! Mag niet ontbreken, vlugge dansers sterk begeerd. Zal u niet hinderen, moet u er uit redden, wordt anders nog zwaarmoedig, waartoe alle aanleg is, dus tot wederziens!’
Deze ongewenschte ontmoeting had Koerts slechte stemming nog doen toenemen, en deze werd er niet beter op toen zijne moeder hem bij zijne terugkomst met de onverwachte tijding ontving, dat de huisvrouw gedurende zijne afwezigheid de andere, grootere en tot nog toe ledigstaande helft van haar huisje aan eene pas aangekomen familie verhuurd had.
‘Dat is me wezenlijk zeer onaangenaam,’ zeide hij verdrietig. ‘Ik had gehoopt, dat we tot ons vertrek alleen zouden blijven.’
‘Als men maar wist,’ meende de weduwe, ‘wie die menschen zijn en of men met hen kan omgaan?’
‘Dat is me onverschillig. We zullen het best doen, als we ons volstrekt niet om hen bekommeren en zoo weinig mogelijk notitie van hen nemen.’
Niettemin haastte zich de moeder de oude visschersvrouw op te zoeken om de verlangde inlichtingen te verkrijgen. Doch het gehoorde beantwoordde helaas! niet aan hare verwachtingen, daar, zooals zij tot haar spijt vernam, de huurders slechts drie burgerlijke dames waren, mevrouw Grand, burgemeestersvrouw uit Opper-Silezië, met hare nicht en gezelschapsjuffrouw.
‘Geen gezelschap voor ons,’ merkte de weduwe aan. ‘Ik ben er ook voor om in het geheel geene notitie van hen te nemen.’
Daar de vreemdelingen ook dezen wensch schenen te deelen en bijna nog angstvalliger dan Koert en zijne moeder iedere vertrouwelijke toenadering zochten te vermijden zoo bestond het geheele wederzijdsche verkeer slechts uit de onvermijdelijke beleefde, doch koude begroeting, als men elkander in het voorhuis of in het gemeenschappelijke tuintje voor het huis toevallig ontmoette.
Toch kon zelfs de critische weduwe niet nalaten te zeggen, dat de drie dames bij al den eenvoud hunner toiletten en bescheidenheid in hun optreden, fijne manieren en iets deftigs over zich hadden; terwijl de luitenant zeer ingenomen was met hunne terughouding.
Ook maakte de kleine, bevallige burgemeestersvrouw, met haar vriendelijk, rond gelaat, den indruk, dat zij eene zeer eerwaardige, hartelijke oude dame was, oogenschijnlijk goed gefortuneerd, doch daarbij zonder aanmatiging. Daarentegen was hare nicht eene belangwekkende indrukmakende verschijning, van eene slanke, hooge gestalte, met scherpe, schrandere gelaatstrekken, wier doordringende, grijsblauwe oogen een buitengewoon verstand verrieden, gepaard met eene sterk zelfbewustheid en eene bijna mannelijke geestkracht.
Des te vrouwelijker, zachtmoediger en bevalliger scheen hare gezelschapsjuffrouw te zijn, Flora Engel, die haar naam inderdaad verdiende; een teedere, bevallige blondine, met zachte duivenoogen, rozenkleurige wangen, bescheiden en schuchter als een Maartsch viooltje, omgeven door een bedaarden, bijna droefgeestigen ernst, die haar eene bijzonder zwaarmoedige bekoorlijkheid verleende.
Maar noch de belangwekkende nicht, noch de beminnenswaardige gezelschapsjuffrouw ondervonden de hun toekomende opmerkzaamheid van de zijde van den neerslachtigen luitenant, die hun met beleefde onverschilligheid voorbijging, tot een onverwacht toeval oorzaak was, dat de oude met de nieuwe bewoners van het eenzame visschershuis in kennis kwamen
Eenige dagen na de aankomst der vreemde dames maakte Koert weder zijne gewone wandeling in het bosch, in gedachten verzonken en gekweld door de zorg voor de toekomst. Terwijl hij zich ernstiger dan ooit bezighield met de gedachte zijn ontslag te eischen, was het hem, alsof hij in de verte zijn naam hoorde roepen.
Verrast bleef Koert staan om te luisteren. Daar hij echter niets meer vernam, en niettegenstaande zijne scherpe oogen geen menschelijk wezen ontdekte, meende hij zich vergist te hebben. Reeds wilde hij verder gaan, toen zich het angstig geroep nog duidelijker en dringender herhaalde.
Haastig spoedde hij zich nu in de richting, waaruit het geroep vernomen werd, het bosch in. Aan zijne voeten lag een van die moeilijk toegankelijke holle wegen, waarin een wandelaar, die niet met de streek bekend is, gemakkelijk kan verdwalen. Koert bleef opnieuw staan, daar hij niet denken kon, dat iemand, die hem kende, vrijwillig in dien ontoegankelijken afgrond zou vertoeven.
(Wordt voortgezet.)