Karel I voor zijne rechters.
Een koning als beschuldigde tegenover zijn volk, dat zich het recht aanmatigt, hem te vonnissen, wien het volgens goddelijke en menschelijke wetten gehoorzaamheid en eerbied schuldig is! Aangrijpend, tragisch schouwspel, dat ons, gelijk het klassieke treurtooneel, schrik en medelijden tevens inboezemt: schrik voor de teugellooze woede van het ontketende volk; medelijden met den rampzaligen vorst, veroordeeld te sterven als een zoenoffer voor de ongerechtigheden zijner voorzaten.
Hendrik VIII had, eere eeuw te voren, het monster der Reformatie over Groot-Brittannië losgelaten en het vetgemest met Engelands edelste bloed; maar hij wist het ook voortdurend den voet op den nek te houden en als een gewillig werktuig te gebruiken van zijne eigene heerschzucht en zijn willekeur. Onder zijne opvolgers, die op hunne beurt dat monster voedsel gaven en het met meer of minder goed gevolg naar hunnen wil poogden te dwingen, stak het steeds stouter en krachtiger het hoofd op, altijd meer bloed eischende, telkens verder om zich heen grijpende, tot het eindelijk den koning, het hoofd der Anglicaansche Kerk zelf, te sterk werd en zich onbeschaamd vertoonde in zijne ware gedaante: de Revolutie.
Van dat oogenblik was het lot van Karel I beslist en hij werd gevonnist krachtens datzelfde ‘zuivere Evangelie,’ waardoor Hendrik VIII zich de heerschappij over de Engelsche Kerk had aangematigd. Met huichelachtige dweepzucht had Cromwell, de aanvoerder der revolutionnaire Puriteinen, in het Parlement uitgeroepen: ‘Indien iemand onder u uit eigene beweegreden voorgesteld had, den koning te straffen, zoo zou ik hem voor den grootsten misdadiger gehouden hebben. Daar echter thans de goddelijke Voorzienigheid uit u spreekt, zoo zal ik God bidden, dat Hij uwe pogingen zegene. Ik zelf wilde nog onlangs eene voorbede tot 's konings herstelling doen, maar toen gevoelde ik, dat mij de tong aan het gehemelte bleef kleven, waaruit ik wel zag, dat God hem verworpen heeft.’
Zoo moest dus het koningschap, dat zich in Hendrik VIII als hoogste vertegenwoordiger Gods, als rechter der gewetens had opgeworpen, in Karel I van een gewoon onderdaan dezelfde aanmatiging ondervinden.
Het moet erkend worden, dat de ongelukkige vorst, welke zwakheden hem overigens kunnen verweten worden, tegenover zijne rechters met waardige, echt koninklijke fierheid optrad.
Tijdens zijne regeering had hij meermalen door onverantwoordelijk toegeven den opkomenden revolutiegeest pogen te bedaren en hem zelfs tot dit einde de hoofden van graaf Strafford en van den aartsbisschop Laud voor de voeten geworpen. ‘Ach!’ riep hij later met grievend zelfverwijt uit, ‘in de hoop eene volksbui te keeren, heb ik een storm in mijn boezem verwekt.’ En nog heviger stormde rondom hem de volkswoede, die, nog niet tevreden met de hoofden zijner raadslieden, Karels eigen leven eischte.
Den 20en Januari 1649 verscheen hij voor zijne rechters in Westminster Hall. Het gebouw was aan alle kanten door gewapende krijgers afgezet en de gaanderijen voor de toeschouwers gevuld met edelen, dames en heeren, saamgekomen om van het indrukwekkend schouwspel getuige te zijn. Een zetel, met karmozijn fluweel bekleed, stond op eene verhevenheid, aan het oppereinde der zaal en daarachter hadden de leden der commissie op scharlaken zetels plaats genomen. Vóór het gestoelte van den voorzitter stond eene tafel, waarop staf en zwaard lagen, en waaraan de secretarissen zaten. Recht tegenover den voorzitter was een stoel voor den koning geplaatst.
Op last van den voorzitter binnengebracht, verscheen de koning met opgeheven hoofde en vasten tred in de zaal. Schoon hij nog zijn vijftigste jaar niet was ingetreden, was zijn haar reeds vergrijsd, maar zijne gestalte was nog ongebogen. Wel hadden tegenspoed en kerker de krachten zijns lichaams gesloopt, maar daarentegen scheen zijne geestkracht door het lijden eer gestaald dan gebroken, en zelfs zijne vijanden stonden verbaasd over den moed, waarmee hij den dood tegemoet ging.
Karel nam plaats op den stoel, welken men voor hem bestemd had, en hield, ten teeken dat hij zich als koning, niet als gevangene beschouwde, den hoed op het hoofd. Ook de leden der commissie ontblootten het hoofd niet; de koning staarde hen scherp in het gelaat en liet daarna den blik weiden langs de gaanderijen, vanwaar de toeschouwers op hem neerzagen.
‘Karel Stuart,’ dus begon de voorzitter, ‘de gemeenten van Engeland, diep gevoelig voor de rampen van dit land en u als de voornaamste oorzaak dier onheilen aanziende, zijn besloten bloedige voldoening te eischen; en overeenkomstig hetgeen zij verschuldigd zijn aan het recht, aan God, aan het koninkrijk en aan hen zelven, hebben zij besloten u te oordeelen en te vonnissen. Tot dit doel is het hooge gerechtshof samengesteld, waarvoor gij gebracht zijt.’
Daarop stond Coke, de sollicitor-general op, om de acte van beschuldiging te lezen, maar Karel tikte hem met den rotting op den schouder, zeggende: ‘Houd op.’ Bij die beweging viel de gouden knop van den rotting, en ofschoon de koning hem met een onverschillig voorkomen opraapte, maakte het geval zoowel op hem als op de toeschouwers een diepen indruk. Coke las intusschen zijne beschuldiging voor, en toen de voorzitter den koning vroeg, wat hij daarop te zeggen had, antwoordde hij eenvoudig met de wedervraag: uit welke bevoegdheid men hem hier gebracht had, daar hij als koning geen gezag erkende boven het zijne en dat gezag onverminderd wilde handhaven, gelijk hij het van zijne voorzaten geërfd had.
Waardig, kalm en vastberaden deed hij zijne koninklijke rechten gelden tegenover al de redeneeringen, de tegenwerpingen, de aanmatiging en de drogredenen van dat gerechtshof, hetwelk, na al zijne welsprekendheid te hebben uitgeput, ten slotte geen ander argument meer kon aanvoeren, dan den onbeschaamden uitvlucht: ‘Zoo gij met onze bevoegdheid geen genoegen kunt nemen, nemen wij genoegen met die, welke wij hebben van God en van het volk.’
Daarop liet men den koning vertrekken, doch om hem den derden dag weder voor de commissie te doen verschijnen. Het was hetzelfde pijnlijk tooneel van revolutionnaire aanmatiging ter eene en van beroep op de gerechtigheid ter andere zijde. De koning eischte door eene commissie uit de beide huizen van het Parlement gehoord te worden, en kortaf gaf men hem daarop ten antwoord, dat het gezag van het Hoogerhuis niet meer erkend werd. Zoo bleef het verhoor eene nuttelooze woordenwisseling en ten slotte eischte de voorzitter ongeduldig, dat het vonnis zou worden voorgelezen, daar men den koning reeds te veel vrijheid tot spreken vergund had.
‘Hebben wij dan harten van steen?’ riep een der leden van de commissie uit. ‘Zijn wij menschen?’ En oprijzend, voegde hij den voorzitter trillend van verontwaardiging toe: ‘Mylord, ik ben niet geneigd, mijne toestemming tot het vonnis te geven. Ik verlang dat het hof zal worden opgeschort om mij te hooren.’ Welnu, het hof werd opgeschort, maar keerde binnen een half uur terug met de eenparige uitspraak van ‘schuldig.’
Thans zou de voorzitter het vonnis uitspreken. Toen dien morgen de namen der commissieleden waren voorgelezen, had men bij den naam van Fairfax, den aanvoerder van het Parlementsleger, eene vrouwenstem van eene der gaanderijen hooren roepen: ‘Die is zoo dwaas niet, vandaag hier te komen.’ Bij het aflezen van Cromwell's naam had dezelfde stem uitgeroepen: ‘Een schurk en verrader.’ Nu de voorzitter op dit oogenblik zeide, dat de koning door het volk ter verantwoording was geroepen voor de gemeenten, in parlement vergaderd, liet dezelfde vrouwenstem het protest hooren: ‘Dat is valsch! geen half vierendeel van hen!’ Er ontstond groote opschudding: allen keerden het hoofd naar de gaanderij, van waar de stem kwam uit het midden eener groep gemaskerde dames. De bevelhebber der soldaten gebood zijnen manschappen op de groep te vuren, maar de soldaten aarzelden, en eene der dames stond op en verliet de gaanderij. Het bleek lady Fairfax te zijn, de vrouw van den legeraanvoerder, eene dame van hoogen en ouden adel, die gekomen was om tegen den uitersten maatregel, hier genomen, te protesteeren, na haren echtgenoot bewogen te hebben, niet in het hof te verschijnen.
Nadat de orde hersteld was, sprak de voorzitter, ondanks de tegenwerpingen des konings, als het vonnis uit, ‘dat het hof, in geweten overtuigd dat hij, Karel Stuart, schuldig was aan de misdaden, hem ten laste gelegd, hem veroordeelde als een dwingeland, verrader, moordenaar en openbare vijand van het goede volk des lands om door onthoofding teworden ter dood gebracht.’
Nogmaals verzocht de koning gehoord te worden, doch het werd hem niet toegestaan en de wachten voerden hem naar het paleis Whitehall terug, dat hij niet meer verlaten zou, dan om den 30en Januari het schavot te beklimmen.